Nederlands

Uitgebreide vertaling voor overwegend (Nederlands) in het Duits

overwegend:

overwegend bijvoeglijk naamwoord

  1. overwegend (meestens)
    überwiegend; meistens
  2. overwegend (voornamelijk; vooral; hoofdzakelijk; )
    vornehmlich; hauptsächlich; zumeist; speziell; überwiegend; ausschlaggebend

Vertaal Matrix voor overwegend:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausschlaggebend hoofdzakelijk; in de eerste plaats; in het bijzonder; met name; overwegend; vooral; voornamelijk beslissend; cruciaal; doorslaggevend; kardinaal; voornaamst
hauptsächlich hoofdzakelijk; in de eerste plaats; in het bijzonder; met name; overwegend; vooral; voornamelijk cruciaal; doorgaans; gemeenlijk; gewoonlijk; kardinaal; meestal; merendeels; voor het grootste gedeelte; voornaamst
meistens meestens; overwegend algemeen; doorgaans; gemeenlijk; gewoonlijk; meestal; merendeels; normaliter; over het algemeen; vaak; veelal
speziell hoofdzakelijk; in de eerste plaats; in het bijzonder; met name; overwegend; vooral; voornamelijk bepaaldelijk; bijzonder; bovenmatig; buitengemeen; buitengewoon; buitensporig; ergst; exclusief; extreem; grootst; hoogst; mateloos; maximaal; meest; speciaal; tomeloos; uitermate; uiterst
vornehmlich hoofdzakelijk; in de eerste plaats; in het bijzonder; met name; overwegend; vooral; voornamelijk
zumeist hoofdzakelijk; in de eerste plaats; in het bijzonder; met name; overwegend; vooral; voornamelijk
überwiegend hoofdzakelijk; in de eerste plaats; in het bijzonder; meestens; met name; overwegend; vooral; voornamelijk

Wiktionary: overwegend


Cross Translation:
FromToVia
overwegend meistens mostly — for the most part

overwegend vorm van overwegen:

overwegen werkwoord (overweeg, overweegt, overwoog, overwogen, overwogen)

  1. overwegen (beschouwen; overdenken; afwegen)
    erwägen; beschauen; betrachten; überdenken; überlegen; bedenken; reflektieren; aussetzen; ernennen; spekulieren
    • erwägen werkwoord (erwäge, erwägst, erwägt, erwog, erwogt, erwogen)
    • beschauen werkwoord (beschaue, beschaust, beschaut, beschaute, beschautet, beschaut)
    • betrachten werkwoord (betrachte, betrachtest, betrachtet, betrachtete, betrachtetet, betrachtet)
    • überdenken werkwoord (überdenke, überdenkst, überdenkt, überdacht, überdachtet, überdacht)
    • überlegen werkwoord (überlege, überlegst, überlegt, überlegte, überlegtet, überlegt)
    • bedenken werkwoord (bedenke, bedenkst, bedenkt, bedacht, bedachtet, bedacht)
    • reflektieren werkwoord (reflektiere, reflektierst, reflektiert, reflektierte, reflektiertet, reflektiert)
    • aussetzen werkwoord (setze aus, setzt aus, setzte aus, setztet aus, ausgesetzt)
    • ernennen werkwoord (ernenne, ernennst, ernennt, ernannte, ernanntet, ernannt)
    • spekulieren werkwoord (spekuliere, spekulierst, spekuliert, spekulierte, spekuliertet, spekuliert)
  2. overwegen (overleggen; beraadslagen)
    beratschlagen; beraten; sich beraten; abwägen; eine Versammlung abhalten; konferieren; Sitzung halten; tagen
    • beratschlagen werkwoord (beratschlage, beratschlagst, beratschlagt, beratschlagte, beratschlagtet, beratschlagt)
    • beraten werkwoord (berate, berätst, berät, beriet, berietet, beraten)
    • sich beraten werkwoord (berate mich, berätst dich, berät sich, beriet sich, berietet euch, sich beraten)
    • abwägen werkwoord (wäge ab, wägst ab, wägt ab, wägte ab, wägtet ab, abgewägt)
    • eine Versammlung abhalten werkwoord (halte eine Versammlung ab, hältst eine Versammlung ab, hält eine Versammlung ab, hielt eine Versammlung ab, hieltet eine Versammlung ab, eine Versammlung abgehalten)
    • konferieren werkwoord (konferiere, konferierst, konferiert, konferierte, konferiertet, konferiert)
    • Sitzung halten werkwoord (halte Sitzung, hälst, hält, hielt, hieltet, gehalten)
    • tagen werkwoord (tage, tagst, tagt, tagte, tagtet, getagt)
  3. overwegen (afwegen; overdenken)
    abwägen; veranschlagen; überschlagen; ausmachen; schätzen; bestimmen; ermessen; taxieren
    • abwägen werkwoord (wäge ab, wägst ab, wägt ab, wägte ab, wägtet ab, abgewägt)
    • veranschlagen werkwoord (veranschlage, veranschlägst, veränschagt, veranschlug, veranschlugt, verangeschlagen)
    • überschlagen werkwoord (überschlage, überschlägst, überschlägt, überschlug, überschlugt, übergeschlagen)
    • ausmachen werkwoord (mache aus, machst aus, macht aus, machte aus, machtet aus, ausgemacht)
    • schätzen werkwoord (schätze, schätzest, schätzt, schätzte, schätztet, geschätzt)
    • bestimmen werkwoord (bestimme, bestimmst, bestimmt, bestimmte, bestimmtet, bestimmt)
    • ermessen werkwoord (ermesse, ermißt, ermaß, ermaßt, ermessen)
    • taxieren werkwoord (taxiere, taxierst, taxiert, taxierte, taxiertet, taxiert)
  4. overwegen (in overweging nemen; considereren)
    abwägen; sichberaten
    • abwägen werkwoord (wäge ab, wägst ab, wägt ab, wägte ab, wägtet ab, abgewägt)
    • sichberaten werkwoord

Conjugations for overwegen:

o.t.t.
  1. overweeg
  2. overweegt
  3. overweegt
  4. overwegen
  5. overwegen
  6. overwegen
o.v.t.
  1. overwoog
  2. overwoog
  3. overwoog
  4. overwogen
  5. overwogen
  6. overwogen
v.t.t.
  1. heb overwogen
  2. hebt overwogen
  3. heeft overwogen
  4. hebben overwogen
  5. hebben overwogen
  6. hebben overwogen
v.v.t.
  1. had overwogen
  2. had overwogen
  3. had overwogen
  4. hadden overwogen
  5. hadden overwogen
  6. hadden overwogen
o.t.t.t.
  1. zal overwegen
  2. zult overwegen
  3. zal overwegen
  4. zullen overwegen
  5. zullen overwegen
  6. zullen overwegen
o.v.t.t.
  1. zou overwegen
  2. zou overwegen
  3. zou overwegen
  4. zouden overwegen
  5. zouden overwegen
  6. zouden overwegen
en verder
  1. is overwogen
  2. zijn overwogen
diversen
  1. overweeg!
  2. overweegt!
  3. overwogen
  4. overwegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

overwegen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het overwegen (afwegen)
    Abwägen; Bedenken

Vertaal Matrix voor overwegen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abwägen afwegen; overwegen
Bedenken afwegen; overwegen bedenking; beraad; bezwaar; twijfel; twijfeling
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Sitzung halten beraadslagen; overleggen; overwegen
abwägen afwegen; beraadslagen; considereren; in overweging nemen; overdenken; overleggen; overwegen afwegen; met zorg wegen
ausmachen afwegen; overdenken; overwegen adviseren; afspreken; afzetten; bepalen; determineren; doven; eens worden; iets aanraden; iets overeenkomen; in de gaten houden; in het oog houden; ingeven; opletten; overeenkomen; overeenstemmen; raden; smoren; suggereren; toezien; uit elkaar gaan; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; vaststellen
aussetzen afwegen; beschouwen; overdenken; overwegen aanmerken; blijven steken; buiten zetten; haperen; laten uitvallen; overslaan; stokken; vastlopen
bedenken afwegen; beschouwen; overdenken; overwegen afwegen; bedenken; beraden; consideren; doordenken; iets overwegen; memoriseren; onthouden; overdenken; te binnen schieten; te binnen vallen
beraten beraadslagen; overleggen; overwegen bediscussiëren; bepraten; bespreken; confereren; doorpraten; doorspreken; een conferentie houden; in bespreking zijn; overleg voeren; praten over; vergaderen
beratschlagen beraadslagen; overleggen; overwegen beraadslagen over; confereren; een conferentie houden; in bespreking zijn; vergaderen
beschauen afwegen; beschouwen; overdenken; overwegen aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; dood kunnen vallen; op het oog hebben
bestimmen afwegen; overdenken; overwegen adviseren; afkondigen; bepalen; beslissen; besluiten; bestemmen; decreteren; definiëren; determineren; een ereteken geven; iets aanraden; ingeven; nader omschrijven; omschrijven; onderscheiden; ordonneren; preciseren; raden; suggereren; van elkaar onderscheiden; vaststellen; verordenen; verordineren
betrachten afwegen; beschouwen; overdenken; overwegen aanblikken; aankijken; aanschouwen; aanzien; bekijken; bezichtigen; bezien; blikken; blikken werpen; dood kunnen vallen; gadeslaan; inspecteren; kijken; onderscheiden; ontwaren; op het oog hebben; opmerken; overzien; schouwen; staren; toeschouwen; turen; van plan zijn; zien
eine Versammlung abhalten beraadslagen; overleggen; overwegen in bespreking zijn; vergaderen
ermessen afwegen; overdenken; overwegen adviseren; iets aanraden; ingeven; raden; suggereren
ernennen afwegen; beschouwen; overdenken; overwegen benoemen; beroepen; bestempelen; betitelen; een naam geven; in functie aanstellen; noemen; vernoemen
erwägen afwegen; beschouwen; overdenken; overwegen afwegen; beraden; consideren; iets overwegen; overdenken
konferieren beraadslagen; overleggen; overwegen confereren; een conferentie houden; in bespreking zijn; vergaderen
reflektieren afwegen; beschouwen; overdenken; overwegen de bal terugkaatsen; met gelijke munt terugbetalen; reflecteren; terugkaatsen; vergelden; weerkaatsen; weerschijnen; weerspiegelen
schätzen afwegen; overdenken; overwegen aannemen; aanrekenen; aanwrijven; achten; adviseren; afwegen; appreciëren; bepalen; beramen; berispen; beschuldigen; blameren; eerbiedigen; geloven; gispen; gissen; gissing maken; hoogachten; hoogschatten; iets aanraden; ingeven; inschatten; laken; loven; nadragen; op prijs stellen; postuleren; prijzen; raden; ramen; respecteren; roemen; schatten; suggereren; taxeren; uitgaan van; vereren; veronderstellen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; vooronderstellen; waarderen; zich lovend uitlaten
sich beraten beraadslagen; overleggen; overwegen raad inwinnen; zich beraden
sichberaten considereren; in overweging nemen; overwegen
spekulieren afwegen; beschouwen; overdenken; overwegen gewaagde zaken doen; gokken; met aandelen spelen; met geld spelen; op het oog hebben; speculeren; speculeren op
tagen beraadslagen; overleggen; overwegen aanbreken van de dag; bijeen komen; confereren; dagen; een conferentie houden; in bespreking zijn; in vergadering bijeenzijn; licht worden; lichten; ontbieden; oproepen; samenkomen; sommeren; vergaderen; voor het gerecht dagen; voor het gerecht ontbieden; voor het gerecht roepen
taxieren afwegen; overdenken; overwegen aanslaan; adviseren; afwegen; begroten; bepalen; beramen; iets aanraden; ingeven; inschatten; raden; ramen; schatten; suggereren; taxeren
veranschlagen afwegen; overdenken; overwegen aanslaan; adviseren; becijferen; begroten; berekenen; calculeren; iets aanraden; ingeven; raden; ramen; schatten; suggereren; taxeren; uitrekenen; uitwerken
überdenken afwegen; beschouwen; overdenken; overwegen bedenken; beschouwen; bespiegelen; bezinnen; doordenken; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; wikken en wegen
überlegen afwegen; beschouwen; overdenken; overwegen afwegen; bedenken; beraden; beschouwen; bespiegelen; consideren; doordenken; iets overwegen; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; piekeren; prakkiseren
überschlagen afwegen; overdenken; overwegen adviseren; becijferen; berekenen; calculeren; iets aanraden; ingeven; overslaan; raden; suggereren; uitrekenen; uitwerken
- wikken
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
überlegen bestand; opgewassen tegen; overdekt

Verwante woorden van "overwegen":


Synoniemen voor "overwegen":

  • wikken

Verwante definities voor "overwegen":

  1. voor- en nadelen afwegen1
    • ik heb het voorstel overwogen1

Wiktionary: overwegen

overwegen
verb
  1. de voor- en nadelen bezien alvorens een beslissing te nemen
overwegen
verb
  1. in Betracht ziehen
  2. vorhaben
  3. überlegen, in Gedanken durchspielen
  4. sich gedanklich mit etwas auseinandersetzen
  5. gehoben, transitiv: die Vor- und Nachteile betrachten, bevor man eine Entscheidung trifft

Cross Translation:
FromToVia
overwegen überlegen consider — think about seriously
overwegen abwägen; beraten; erwägen; überlegen deliberate — consider carefully
overwegen erwägen mull — to work over mentally
overwegen berücksichtigen; betrachten; erwägen; sich überlegen considérerregarder attentivement.