Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. uiteenplaatsen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uiteenplaatsen (Nederlands) in het Duits

uiteenplaatsen:

uiteenplaatsen werkwoord (plaats uiteen, plaatst uiteen, plaatste uiteen, plaatsten uiteen, uiteengeplaatst)

  1. uiteenplaatsen (uit elkaar plaatsen; uiteenzetten)
    auseinandersetzen; spreizen
    • auseinandersetzen werkwoord (setze auseinander, setzt auseinander, setzte auseinander, setztet auseinander, auseinandergesetzt)
    • spreizen werkwoord (spreize, spreizt, spreizte, spreiztet, gespreizt)

Conjugations for uiteenplaatsen:

o.t.t.
  1. plaats uiteen
  2. plaatst uiteen
  3. plaatst uiteen
  4. plaatsen uiteen
  5. plaatsen uiteen
  6. plaatsen uiteen
o.v.t.
  1. plaatste uiteen
  2. plaatste uiteen
  3. plaatste uiteen
  4. plaatsten uiteen
  5. plaatsten uiteen
  6. plaatsten uiteen
v.t.t.
  1. heb uiteengeplaatst
  2. hebt uiteengeplaatst
  3. heeft uiteengeplaatst
  4. hebben uiteengeplaatst
  5. hebben uiteengeplaatst
  6. hebben uiteengeplaatst
v.v.t.
  1. had uiteengeplaatst
  2. had uiteengeplaatst
  3. had uiteengeplaatst
  4. hadden uiteengeplaatst
  5. hadden uiteengeplaatst
  6. hadden uiteengeplaatst
o.t.t.t.
  1. zal uiteenplaatsen
  2. zult uiteenplaatsen
  3. zal uiteenplaatsen
  4. zullen uiteenplaatsen
  5. zullen uiteenplaatsen
  6. zullen uiteenplaatsen
o.v.t.t.
  1. zou uiteenplaatsen
  2. zou uiteenplaatsen
  3. zou uiteenplaatsen
  4. zouden uiteenplaatsen
  5. zouden uiteenplaatsen
  6. zouden uiteenplaatsen
en verder
  1. ben uiteengeplaatst
  2. bent uiteengeplaatst
  3. is uiteengeplaatst
  4. zijn uiteengeplaatst
  5. zijn uiteengeplaatst
  6. zijn uiteengeplaatst
diversen
  1. plaats uiteen!
  2. plaatst uiteen!
  3. uiteengeplaatst
  4. uiteenplaatsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uiteenplaatsen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
auseinandersetzen uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten accentueren; argumenteren; begrijpelijk maken; belichten; beredeneren; nader bespreken; nader verklaren; ontvouwen; ophelderen; opklaren; redeneren; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken; verhelderen; verklaren
spreizen uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten