Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. uittrap:
  2. uittrappen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uittrap (Nederlands) in het Duits

uittrap:

uittrap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de uittrap
    der Abstoß; der Abschlag
    • Abstoß [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Abschlag [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor uittrap:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abschlag uittrap afslag; hak; houw; slag met een scherp werktuig
Abstoß uittrap aftrap; doeltrap

uittrap vorm van uittrappen:

uittrappen werkwoord (trap uit, trapt uit, trapte uit, trapten uit, uitgetrapt)

  1. uittrappen
    Fußball abstoßen; austreten

Conjugations for uittrappen:

o.t.t.
  1. trap uit
  2. trapt uit
  3. trapt uit
  4. trappen uit
  5. trappen uit
  6. trappen uit
o.v.t.
  1. trapte uit
  2. trapte uit
  3. trapte uit
  4. trapten uit
  5. trapten uit
  6. trapten uit
v.t.t.
  1. heb uitgetrapt
  2. hebt uitgetrapt
  3. heeft uitgetrapt
  4. hebben uitgetrapt
  5. hebben uitgetrapt
  6. hebben uitgetrapt
v.v.t.
  1. had uitgetrapt
  2. had uitgetrapt
  3. had uitgetrapt
  4. hadden uitgetrapt
  5. hadden uitgetrapt
  6. hadden uitgetrapt
o.t.t.t.
  1. zal uittrappen
  2. zult uittrappen
  3. zal uittrappen
  4. zullen uittrappen
  5. zullen uittrappen
  6. zullen uittrappen
o.v.t.t.
  1. zou uittrappen
  2. zou uittrappen
  3. zou uittrappen
  4. zouden uittrappen
  5. zouden uittrappen
  6. zouden uittrappen
en verder
  1. ben uitgetrapt
  2. bent uitgetrapt
  3. is uitgetrapt
  4. zijn uitgetrapt
  5. zijn uitgetrapt
  6. zijn uitgetrapt
diversen
  1. trap uit !
  2. trapt uit !
  3. uitgetrapt
  4. uittrappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uittrappen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Fußball abstoßen uittrappen
austreten uittrappen heengaan; ontslag nemen; uittreden; verlaten; vertrekken; zich terugtrekken