Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. vastgroeien:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor vastgroeien (Nederlands) in het Duits

vastgroeien:

vastgroeien werkwoord (groei vast, groeit vast, groeide vast, groeiden vast, vastgegroeid)

  1. vastgroeien (wortel schieten; wortelen)
    wurzeln; festwachsen; einwachsen
    • wurzeln werkwoord (wurzele, wurzelst, wurzelt, wurzelte, wurzeltet, gewurzelt)
    • festwachsen werkwoord (wachse fest, wächst fest, wuchs fest, wuchst fest, festgewachsen)
    • einwachsen werkwoord (wachse ein, wächst ein, wuchs ein, wuchset ein, eingewachsen)

Conjugations for vastgroeien:

o.t.t.
  1. groei vast
  2. groeit vast
  3. groeit vast
  4. groeien vast
  5. groeien vast
  6. groeien vast
o.v.t.
  1. groeide vast
  2. groeide vast
  3. groeide vast
  4. groeiden vast
  5. groeiden vast
  6. groeiden vast
v.t.t.
  1. ben vastgegroeid
  2. bent vastgegroeid
  3. is vastgegroeid
  4. zijn vastgegroeid
  5. zijn vastgegroeid
  6. zijn vastgegroeid
v.v.t.
  1. was vastgegroeid
  2. was vastgegroeid
  3. was vastgegroeid
  4. waren vastgegroeid
  5. waren vastgegroeid
  6. waren vastgegroeid
o.t.t.t.
  1. zal vastgroeien
  2. zult vastgroeien
  3. zal vastgroeien
  4. zullen vastgroeien
  5. zullen vastgroeien
  6. zullen vastgroeien
o.v.t.t.
  1. zou vastgroeien
  2. zou vastgroeien
  3. zou vastgroeien
  4. zouden vastgroeien
  5. zouden vastgroeien
  6. zouden vastgroeien
diversen
  1. groei vast!
  2. groeit vast!
  3. vastgegroeid
  4. vastgroeiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor vastgroeien:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
einwachsen vastgroeien; wortel schieten; wortelen
festwachsen vastgroeien; wortel schieten; wortelen
wurzeln vastgroeien; wortel schieten; wortelen