Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. getraind:
  2. trainen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor getraind (Nederlands) in het Engels

getraind:

getraind bijvoeglijk naamwoord

  1. getraind (fit; gezond; blakend)
    healthy; in good health; fit; thriving; well

Vertaal Matrix voor getraind:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fit convulsie; driftbui; fit; kramp; pasvorm; samentrekking; stuip; stuiptrekking; woedeaanval
well bron; put; waterput; wel
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fit aanbrengen; aankunnen; aanleggen; aanpassen; aanproberen; bijpassen; installeren; kloppen met; monteren en aansluiten; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; passen; plaatsen; proberen; stroken; stroken met
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fit blakend; fit; getraind; gezond adequaat; arbeidsgeschikt; bekwaam; capabel; competent; gepast; geschikt; in staat te werken; juist; passend; valide
healthy blakend; fit; getraind; gezond blakend; blakend van gezondheid; fit; fleurig; florerend; florissant; gezond; gezondheids; gezondheidsbevorderend; welgesteld; welvarend; zonder ziekte
thriving blakend; fit; getraind; gezond blakend; florerend; gezond; welgesteld; welvarend; zonder ziekte
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
in good health blakend; fit; getraind; gezond blakend; blakend van gezondheid; fit; florerend; gezond; welgesteld; welvarend; zonder ziekte
well blakend; fit; getraind; gezond blakend; blakend van gezondheid; fit; florerend; gezond; jawel; tja; wel; welgesteld; welnu; welvarend; zonder ziekte

getraind vorm van trainen:

trainen werkwoord (train, traint, trainde, trainden, getraind)

  1. trainen (oefenen; harden; coachen; bekwamen)
    to practise; to train; to lead up; to practice
    • practise werkwoord, Brits (practises, practised, practising)
    • train werkwoord (trains, trained, training)
    • lead up werkwoord (leads up, led up, leading up)
    • practice werkwoord, Amerikaans (practices, practiced, practicing)
    to tutor
    – be a tutor to someone; give individual instruction 1
    • tutor werkwoord (tutors, tutored, tutoring)
      • She tutored me in Spanish1
  2. trainen (dier africhten; dresseren; africhten)
    to train; to break in
    • train werkwoord (trains, trained, training)
    • break in werkwoord (breaks in, broke in, breaking in)
  3. trainen (oefenen; ontwikkelen)
    to exercise; to practice; to train; to tutor; to practise
    • exercise werkwoord (exercises, exercised, exercising)
    • practice werkwoord, Amerikaans (practices, practiced, practicing)
    • train werkwoord (trains, trained, training)
    • tutor werkwoord (tutors, tutored, tutoring)
    • practise werkwoord, Brits (practises, practised, practising)

Conjugations for trainen:

o.t.t.
  1. train
  2. traint
  3. traint
  4. trainen
  5. trainen
  6. trainen
o.v.t.
  1. trainde
  2. trainde
  3. trainde
  4. trainden
  5. trainden
  6. trainden
v.t.t.
  1. heb getraind
  2. hebt getraind
  3. heeft getraind
  4. hebben getraind
  5. hebben getraind
  6. hebben getraind
v.v.t.
  1. had getraind
  2. had getraind
  3. had getraind
  4. hadden getraind
  5. hadden getraind
  6. hadden getraind
o.t.t.t.
  1. zal trainen
  2. zult trainen
  3. zal trainen
  4. zullen trainen
  5. zullen trainen
  6. zullen trainen
o.v.t.t.
  1. zou trainen
  2. zou trainen
  3. zou trainen
  4. zouden trainen
  5. zouden trainen
  6. zouden trainen
en verder
  1. ben getraind
  2. bent getraind
  3. is getraind
  4. zijn getraind
  5. zijn getraind
  6. zijn getraind
diversen
  1. train!
  2. traint!
  3. getraind
  4. trainend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor trainen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
exercise oefening; vaardigheidsoefening
practice aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
practise aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
train karavaan; sleep; spoortrein; trein; treinstel
tutor begeleider; curator; docent; instructeur; leerkracht; leermeester; leraar; meester; mentor; oefenmeester; onderwijzer; opleider; opleidster; opvoeder; pedant; schoolmeester; voogd
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
break in africhten; dier africhten; dresseren; trainen beroven; binnen breken; binnenbreken; een inbraak doen; in de rede vallen; inbreken; inbreuk maken; interrumperen; onderbreken; overtreden
exercise oefenen; ontwikkelen; trainen exerceren; oefenen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen
lead up bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen omhoogleiden; omhoogvoeren; opleiden; scholen
practice bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen aangrijpen; aanwenden; benutten; beoefenen; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; herhalen; instuderen; leren; oefenen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; uitoefenen
practise bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen aangrijpen; aanwenden; benutten; beoefenen; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; herhalen; instuderen; leren; oefenen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; uitoefenen
train africhten; bekwamen; coachen; dier africhten; dresseren; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen bijbrengen; blokken; doceren; inlichten; leren; oefenen; onderrichten; onderwijzen; opleiden; repeteren; scholen; studeren; voorlichten
tutor bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen bijleren; opleiden; scholen

Verwante definities voor "trainen":

  1. oefeningen doen met je lichaam2
    • ze trainde voor de zwemwedstrijden2

Wiktionary: trainen

trainen
verb
  1. het doen van lichamelijke oefeningen
trainen
verb
  1. sports: train
  2. to practice an ability
  3. to teach a task

Cross Translation:
FromToVia
trainen drag; carry away; foster; carry; bring; bring away; pull; draw; coach; train entraînertraîner avec soi, après soi.