Nederlands

Uitgebreide vertaling voor voorbijgaand (Nederlands) in het Engels

voorbijgaand:

voorbijgaand bijvoeglijk naamwoord

  1. voorbijgaand (vergankelijk; eindig)
    evanescent; transient; perishing; volatile; transitory; temporary; fleeting; passing; momentary; perfunctory; superficial; of short duration; brief; close; casual; current; empty; null; short; informal; cursory
  2. voorbijgaand (tijdelijk; voorlopig; provisorisch; )
    temporary; provisional
  3. voorbijgaand (tijdelijk)
    temporal

Vertaal Matrix voor voorbijgaand:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
current drift; driftstroom; electrische stroom; elektriciteit; energie; stroom; thermiek; zeestroming
passing verstrijken; vervallen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brief inlichten; inseinen; onderrichten; voorlichten
close afsluiten; dichtdoen; dichten; dichtgaan; dichtmaken; dichtstoppen; dichtvallen; sluiten; stoppen; toedoen; toedraaien; toemaken; toetrekken; toevallen; zich sluiten
empty afscheiden; afvoeren; ledigen; leegdrinken; leeggieten; leeghalen; leegmaken; legen; lozen; opdrinken; opruimen; plunderen; reinigen; ruimen; schoonmaken; spuien; uitdrinken; uitgieten; uithalen; uitknijpen; uitmesten; uitnemen; uitpersen; uitruimen; uitscheiden; uitstoten; uitwateren; uitwerpen; uitzuigen; water afvoeren; water lozen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brief eindig; vergankelijk; voorbijgaand bondig; haastig; kort; kortstondig; samengevat; terloops; vluchtig
casual eindig; vergankelijk; voorbijgaand in het voorbijgaan; informeel; losjes; luchthartig; luchtig; speels; terloops; voorlopig; vrijblijvend
current eindig; vergankelijk; voorbijgaand actueel; actuele; bijdetijds; courant; gangbaar; gebruikelijk; gewoon; huidig; modern; momenteel; momentele; op dit ogenblik; tegenwoordig; van vandaag
cursory eindig; vergankelijk; voorbijgaand haastig; kortstondig; terloops; vluchtelings; vluchtig
empty eindig; vergankelijk; voorbijgaand hol; ijdel; inhoudsloos; ledig; leeg; loos; nietszeggend; onbezet; ongevuld; zonder inhoud
evanescent eindig; vergankelijk; voorbijgaand
fleeting eindig; vergankelijk; voorbijgaand
informal eindig; vergankelijk; voorbijgaand informeel; voorlopig; vrijblijvend
momentary eindig; vergankelijk; voorbijgaand momenteel; momentele; op dit ogenblik
null eindig; vergankelijk; voorbijgaand nietig; null; ongeldig
perfunctory eindig; vergankelijk; voorbijgaand vluchtelings
provisional aards; kortstondig; provisorisch; temporeel; tijdelijk; tussentijds; voor enige tijd; voorbijgaand; voorlopig; zolang geïmproviseerd; onder voorbehoud; tijdelijke
short klein; ondermaats; van geringe afmeting
superficial eindig; vergankelijk; voorbijgaand oppervlakkig; vluchtelings; zonder diepgang
temporal tijdelijk; voorbijgaand temporeel; tijdelijk
temporary aards; eindig; kortstondig; provisorisch; temporeel; tijdelijk; tussentijds; vergankelijk; voor enige tijd; voorbijgaand; voorlopig; zolang loco-; plaatsvervangend; temporeel; tijdelijk; tijdelijke; waarnemend
transient eindig; vergankelijk; voorbijgaand
transitory eindig; vergankelijk; voorbijgaand
volatile eindig; vergankelijk; voorbijgaand
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
close dichtbij; in de buurt; nabij; nabijgelegen; vlakbij
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
close eindig; vergankelijk; voorbijgaand bedompt; benauwd; drukkend; effen; egaal; gehecht; gelijk; geslepen; glad; muf; plat; rakelings; strak; ternauwernood; verknocht; vlak; vlakuit
of short duration eindig; vergankelijk; voorbijgaand
passing eindig; vergankelijk; voorbijgaand in het voorbijgaan; losjes; terloops
perishing eindig; vergankelijk; voorbijgaand
short eindig; vergankelijk; voorbijgaand bruusk; kortaf; nors; onzacht

Wiktionary: voorbijgaand

voorbijgaand
adjective
  1. transient, fleeting or ephemeral
  2. lasting only a short time

Cross Translation:
FromToVia
voorbijgaand temporary; passing vorübergehend — nur für kurze Zeit

voorbijgaan:

voorbijgaan werkwoord (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)

  1. voorbijgaan (verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen)
    to expire; to elapse; to pass; to go by
    • expire werkwoord (expires, expired, expiring)
    • elapse werkwoord (elapses, elapsed, elapsing)
    • pass werkwoord (passes, passed, passing)
    • go by werkwoord (goes by, went by, going by)
  2. voorbijgaan (passeren; inhalen; voorbijrijden)
    to pass; to overtake; to move past; to ride past; to sail past
    • pass werkwoord (passes, passed, passing)
    • overtake werkwoord (overtakes, overtook, overtaking)
    • move past werkwoord (moves past, moved past, moving past)
    • ride past werkwoord (rides past, rode past, riding past)
    • sail past werkwoord (sails past, sailed past, sailing past)

Conjugations for voorbijgaan:

o.t.t.
  1. ga voorbij
  2. gaat voorbij
  3. gaat voorbij
  4. gaan voorbij
  5. gaan voorbij
  6. gaan voorbij
o.v.t.
  1. ging voorbij
  2. ging voorbij
  3. ging voorbij
  4. gingen voorbij
  5. gingen voorbij
  6. gingen voorbij
v.t.t.
  1. ben voorbij gegaan
  2. bent voorbij gegaan
  3. is voorbij gegaan
  4. zijn voorbij gegaan
  5. zijn voorbij gegaan
  6. zijn voorbij gegaan
v.v.t.
  1. was voorbij gegaan
  2. was voorbij gegaan
  3. was voorbij gegaan
  4. waren voorbij gegaan
  5. waren voorbij gegaan
  6. waren voorbij gegaan
o.t.t.t.
  1. zal voorbijgaan
  2. zult voorbijgaan
  3. zal voorbijgaan
  4. zullen voorbijgaan
  5. zullen voorbijgaan
  6. zullen voorbijgaan
o.v.t.t.
  1. zou voorbijgaan
  2. zou voorbijgaan
  3. zou voorbijgaan
  4. zouden voorbijgaan
  5. zouden voorbijgaan
  6. zouden voorbijgaan
diversen
  1. ga voorbij!
  2. gaat voorbij!
  3. voorbij gegaan
  4. voorbijgaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor voorbijgaan:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pass bergpas; entreebiljet; kaart; kaartje; pas; pasje; paspoort; plaatsbewijs; ticket; toegangsbewijs
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
elapse aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
expire aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan doodgaan; heengaan; inslapen; ongeldig worden; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
go by aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
move past inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden
overtake inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden voorbijvaren
pass aflopen; inhalen; passeren; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorbijrijden aanbieden; aangeven; aankomen; aanreiken; afgeven; besteden; bezoeken; doorbrengen; gaan; gebeuren; geven; iemand opzoeken; langsgaan; langskomen; op visite gaan; overgeven; overhandigen; plaats hebben; reiken; slagen voor; slijten; toesteken; voorbijkomen; voorkomen; zich begeven; zich voordoen
ride past inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden
sail past inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden voorbijvaren

Wiktionary: voorbijgaan

voorbijgaan
verb
  1. langs een bepaald punt gaan.
    • voorbijgaanpass
  2. tot verleden gaan behoren
    • voorbijgaanpass
voorbijgaan
verb
  1. elapse
  2. go by, over, etc