Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. winter:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor winter (Nederlands) in het Engels

winter:

winter [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de winter
    the winter
    • winter [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor winter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
winter winter
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
winter overwinteren

Verwante woorden van "winter":

  • winteren, winters, wintertje, wintertjes

Antoniemen van "winter":


Verwante definities voor "winter":

  1. het koudste jaargetijde, van 21 december tot 21 maart1
    • in de winter ligt er vaak sneeuw1

Wiktionary: winter

winter
noun
  1. seizoen
winter
noun
  1. fourth season, marked by short days and lowest temperatures
verb
  1. spend the winter, as in a particular place on holiday
  2. store over winter

Cross Translation:
FromToVia
winter winter Winter — Eine der vier Jahreszeiten. Folgt auf den Herbst. Nach dem Winter folgt der Frühling. Auf der nördlichen Halbkugel Zeit zwischen Dezember und März.
winter winter hiver — Saison