Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aantasten (Nederlands) in het Spaans

aantasten:

aantasten [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aantasten
    el atacar; el acometer
    • atacar [el ~] zelfstandig naamwoord
    • acometer [el ~] zelfstandig naamwoord

aantasten werkwoord (tast aan, tastte aan, tastten aan, aangetast)

  1. aantasten (eer door het slijk halen; bezoedelen)
  2. aantasten (beschadigen; bederven; aanvreten)

Conjugations for aantasten:

o.t.t.
  1. tast aan
  2. tast aan
  3. tast aan
  4. tasten aan
  5. tasten aan
  6. tasten aan
o.v.t.
  1. tastte aan
  2. tastte aan
  3. tastte aan
  4. tastten aan
  5. tastten aan
  6. tastten aan
v.t.t.
  1. heb aangetast
  2. hebt aangetast
  3. heeft aangetast
  4. hebben aangetast
  5. hebben aangetast
  6. hebben aangetast
v.v.t.
  1. had aangetast
  2. had aangetast
  3. had aangetast
  4. hadden aangetast
  5. hadden aangetast
  6. hadden aangetast
o.t.t.t.
  1. zal aantasten
  2. zult aantasten
  3. zal aantasten
  4. zullen aantasten
  5. zullen aantasten
  6. zullen aantasten
o.v.t.t.
  1. zou aantasten
  2. zou aantasten
  3. zou aantasten
  4. zouden aantasten
  5. zouden aantasten
  6. zouden aantasten
en verder
  1. ben aangetast
  2. bent aangetast
  3. is aangetast
  4. zijn aangetast
  5. zijn aangetast
  6. zijn aangetast
diversen
  1. tast aan!
  2. tast aan!
  3. aangetast
  4. aantastende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor aantasten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acometer aantasten aanvallen; attaqueren; bekruipen; besluipen
aplastar aanstampen; vasttreden
atacar aantasten aanvallen; attaqueren; een uitval doen
dañar beschadigen; kwetsen
deshacer lostornen; ongedaan maken
quebrarse knakken
romperse knakken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abastecerse de aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen
acometer aanvallen; attaqueren; bestormen; doordrijven; dwingen; forceren; iemand overvallen met iets; inhakken; inhouwen; overrompelen; overvallen; verrassen
aniquilar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen liquideren; tot schroot verwerken; uitroeien; vernietigen
aplastar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen afplatten; dooddrukken; effenen; fijn drukken; fijnmaken; kapotdrukken; platdrukken; platmaken; platstampen; platwalsen; smashen; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
astillar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen splinteren; tot splinters breken; versplinteren
atacar aanvallen; aanvechten; afsluiten; attaqueren; belegeren; bestormen; bestrijden; betwisten; dichtdoen; doordrijven; geweld gebruiken; grijpen; onteren; ontwijden; overvallen; schofferen; sluiten; toedoen; toemaken; toeslaan
causar perjuicio aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; bezoedelen; eer door het slijk halen benadelen; beschadigen; bezeren; blesseren; deren; duperen; grieven; in elkaar slaan; krenken; kwaad doen; kwetsen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; toetakelen; verwonden; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
clavar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen klinken; opkruisen; oplaveren; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren
dar un mate aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen
dañar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; bezoedelen; eer door het slijk halen afbreuk doen aan; belasteren; benadelen; beschadigen; bezeren; blesseren; deren; grieven; in elkaar slaan; kapotmaken; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; moeren; mollen; nadeel berokkenen; nadelig zijn; pijn doen; schaden; smaden; toetakelen; verwonden; zeer doen
debilitar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan kracht inboeten; aanlengen; aftakelen; deren; iem.'s positie ondermijnen; ondergraven; ondermijnen; uitputten; verdunnen; verslappen; versnijden; verwateren; verzwakken; wegglijden; zwak worden; zwakker worden
deshacer aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen afbestellen; afgelasten; afkoppelen; afzeggen; annuleren; intrekken; kraken; losbreken; loshaken; loshalen; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; nietig verklaren; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; openbreken; scheiden; splitsen; te niet doen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uitsplitsen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken
destrozar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan flarden scheuren; afbreken; fijnmaken; oppeuzelen; opvreten; platdrukken; ruineren; slopen; stuk scheuren; te gronde richten; uitwonen; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verscheuren; verslinden; verwoesten; verzwelgen
destruir aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen afbreken; bederven; fijnmaken; in de war sturen; ingooien; liquideren; nekken; platdrukken; ruineren; ruïneren; slopen; te gronde richten; tot schroot verwerken; uitroeien; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verwoesten; verzieken
deteriorar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; bezoedelen; eer door het slijk halen deren; erger worden; verslechteren
estrellar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen kapotgooien; stukgooien
estrellarse aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen doen neerstorten; imploderen; instorten; naar beneden storten; neerstorten
estropear aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen bederven; corrumperen; fijnmaken; haspelen; iets vergallen; in de war sturen; ingooien; kapot maken; nekken; platdrukken; ruïneren; slechten; stukmaken; tot een warboel maken; uitwonen; verbrijzelen; verbroddelen; verderven; vergallen; vergruizen; verklungelen; verknallen; verknoeien; vermorzelen; verpesten; verpletteren; verprutsen; verwarren; verzieken
estropearse aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen afknappen; afrotten; buiten gebruik raken; er vanaf breken
hacer daño aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aandoen; benadelen; deren; duperen; kwaad doen; leed berokkenen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; pijn bezorgen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
hacer pedazos aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan flarden scheuren; aan stukken breken; aan stukken slaan; breken; fijnmaken; grootspreken; hakken; in stukken breken; in stukken hakken; ingooien; inslaan; kapot scheuren; kapotbreken; kapotgooien; kapotslaan; kleinmaken; klieven; kloven; knakken; opscheppen; opsnijden; platdrukken; smashen; snoeven; splijten; splitsen; stukbreken; stukgooien; stukhakken; stukslaan; uiteensplijten; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren; verscheuren
hacerse añicos aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen
hacerse pedazos aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen
lastimar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; bezoedelen; eer door het slijk halen belasteren; benadelen; beschadigen; bezeren; blesseren; deren; duperen; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; pijn bezorgen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; verwonden; zeer doen
lesionar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen belasteren; bezeren; blesseren; deren; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; schaden; smaden; verwonden
machacar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aandringen; doordrammen; doordrijven; doordrukken; drammen; dwingen; emmeren; fijnmaken; forceren; heien; herkauwen; inhameren; inheien; instampen; platdrukken; trappelen; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren; zemelen; zeuren
meter aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen bergen; deponeren; inprikken; leggen; neerleggen; opruimen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; wegleggen; zetten
pegar hasta romper aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen
perjudicar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; bezoedelen; eer door het slijk halen afbreuk doen aan; belasteren; benadelen; bezeren; blesseren; deren; duperen; grieven; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; verwonden; zeer doen
quebrarse aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen
reventar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen creperen; kapot barsten; klauteren; omwoelen; ontploffen; over iets springen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; uiteenspatten; vanaf springen; verrekken; zieltogen
romperse aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen doorbreken; stukspringen
triturar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen fijnmaken; platdrukken; pureren; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren

Wiktionary: aantasten

aantasten
verb
  1. aanvallen, aangrijpen

Cross Translation:
FromToVia
aantasten zapar sap — undermine
aantasten acometer; asaltar; saltear assaillir — propre|fr (figuré) attaquer vivement par surprise.
aantasten atacar; saltear; agredir; acometer; atracar attaquerassaillir par agression.

Computer vertaling door derden: