Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afbekken (Nederlands) in het Spaans
afbekken:
-
afbekken (toesnauwen; snauwen; afsnauwen; afblaffen)
-
afbekken (toesnauwen; snauwen; afsnauwen; afblaffen; toebijten)
hablar con dureza; soltarle un bufido a una persona; ladrar a una persona; decir con aspereza; regañar de mala manera; hablar ásperamente-
hablar con dureza werkwoord
-
soltarle un bufido a una persona werkwoord
-
ladrar a una persona werkwoord
-
decir con aspereza werkwoord
-
regañar de mala manera werkwoord
-
hablar ásperamente werkwoord
-
Conjugations for afbekken:
o.t.t.
- bek af
- bekt af
- bekt af
- bekken af
- bekken af
- bekken af
o.v.t.
- bekte af
- bekte af
- bekte af
- bekten af
- bekten af
- bekten af
v.t.t.
- heb afgebekt
- hebt afgebekt
- heeft afgebekt
- hebben afgebekt
- hebben afgebekt
- hebben afgebekt
v.v.t.
- had afgebekt
- had afgebekt
- had afgebekt
- hadden afgebekt
- hadden afgebekt
- hadden afgebekt
o.t.t.t.
- zal afbekken
- zult afbekken
- zal afbekken
- zullen afbekken
- zullen afbekken
- zullen afbekken
o.v.t.t.
- zou afbekken
- zou afbekken
- zou afbekken
- zouden afbekken
- zouden afbekken
- zouden afbekken
diversen
- bek af!
- bekt af!
- afgebekt
- afbekkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze