Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. beloop:
  2. belopen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor beloop (Nederlands) in het Spaans

beloop:

beloop [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het beloop
    el desarollo; el curso; la marcha; el transcurso
    • desarollo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • curso [el ~] zelfstandig naamwoord
    • marcha [la ~] zelfstandig naamwoord
    • transcurso [el ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor beloop:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
curso beloop cursus; klas; kursus; leergang; les; lesuur; schoolklas; studie
desarollo beloop
marcha beloop actie; beweging; ceremonie; doorgang; doorloop; doping; gang; gangpad; gebaar; gehaastheid; gezwindheid; haast; haastigheid; heengaan; ijl; lichaamsbeweging; omhaal; opmars; optocht; overijling; passage; pep; pepmiddel; plechtigheid; plichtpleging; processie; protestbijeenkomst; publieke betoging; rapheid; rapiditeit; rijsnelheid; ronde; schielijkheid; snelheid; spoed; staatsie; stoet; tempo; tournee; vaart; vertrekken; vliegreis; vliegtocht; vlotheid; vlucht; vlugheid; voortgang; wandelsport
transcurso beloop
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
curso verloop

belopen:

belopen werkwoord (beloop, beloopt, beliep, beliepen, beloopt)

  1. belopen (bewandelen; betreden; te voet afleggen)
    tomar; pisar

Conjugations for belopen:

o.t.t.
  1. beloop
  2. beloopt
  3. beloopt
  4. belopen
  5. belopen
  6. belopen
o.v.t.
  1. beliep
  2. beliep
  3. beliep
  4. beliepen
  5. beliepen
  6. beliepen
v.t.t.
  1. heb beloopt
  2. hebt beloopt
  3. heeft beloopt
  4. hebben beloopt
  5. hebben beloopt
  6. hebben beloopt
v.v.t.
  1. had beloopt
  2. had beloopt
  3. had beloopt
  4. hadden beloopt
  5. hadden beloopt
  6. hadden beloopt
o.t.t.t.
  1. zal belopen
  2. zult belopen
  3. zal belopen
  4. zullen belopen
  5. zullen belopen
  6. zullen belopen
o.v.t.t.
  1. zou belopen
  2. zou belopen
  3. zou belopen
  4. zouden belopen
  5. zouden belopen
  6. zouden belopen
diversen
  1. beloop!
  2. beloopt!
  3. beloopt
  4. belopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor belopen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
tomar beetnemen; beetpakken; greep; vastpakken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pisar belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen betreden; treden
tomar belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen aanpakken; aanvatten; aanwenden; annexeren; benutten; beroeren; betrappen; binden; binnenkrijgen; boeien; consumeren; controleren; dineren; doorslikken; eten; examineren; gebruik maken van; gebruiken; halen; iemand raken; iemand treffen; inlijven; inslikken; inspecteren; ketenen; keuren; kluisteren; obsederen; opeten; opslokken; opvreten; overnemen; pakken; raken; schouwen; slikken; snappen; tafelen; toepassen; treffen; uitgebreid eten; verbruiken; vreten; zwelgen

Wiktionary: belopen

belopen
verb
  1. een geschat bedrag hebben