Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
apocado
|
bedeesd; beschroomd; bleu; schroomvallig; schuchter; timide; verlegen
|
kleinburgerlijk; kleinhartig; kneuterig; kopschuw; schuw
|
azorado
|
bedeesd; beschroomd; bleu; schroomvallig; schuchter; timide; verlegen
|
bandeloos; geremd; ingehouden; onverzorgd; verwaarloosd; verwilderd
|
confuso
|
bedeesd; beschroomd; bleu; schroomvallig; schuchter; timide; verlegen
|
achterlijk; beduusd; beteuterd; diffuus; flauw; geestelijk verward; gek; geschift; geschokt; gestoord; getroffen; idioot; idioterig; in de war; krankjorum; krankzinnig; maf; mesjogge; mistig; nevelachtig; niet doorzichtig; niet duidelijk; niet goed snik; niet helder; onbepaald; ondersteboven; ondoorzichtig; onduidelijk; onhelder; onklaar; onoverzichtelijk; onthutst; ontredderd; ontsteld; ontzet; paf; perplex; stupide; troebel; vaag; vaag waarneembaar; vagelijk; van streek; verward; wazig; wollig; zot
|
desagradable
|
bedeesd; beschroomd; bleu; schroomvallig; schuchter; timide; verlegen
|
achterbaks; akelig; beroerd; betreurenswaardig; brutaal; deerlijk; doortrapt; ellendig; erg; ernstig; gegeneerd; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; helaas; hinderlijk; hondsbrutaal; in het geniep; jammer; jammer genoeg; jammerlijk; kil; koud en vochtig; kwalijk; lastig; leep; listig; naar; naargeestig; onaangenaam; onaardig; onappetijtelijk; onbehaaglijk; onbevredigend; ondankbaar; ongelegen; ongezellig; onhartelijk; onhebbelijk; onheus; onplezierig; onprettig; onsmakelijk; onsympathiek; ontoereikend; onverdraagzaam; onverkwikkelijk; onvoldoende; onvriendelijk; onwelwillend; onwennig; slinks; sluw; sneu; snood; somber; spijtig; stiekem; storend; teleurstellend; uitgekookt; van bedenkelijke aard; vrijpostig; walgelijk; wrangig
|
desconcertado
|
bedeesd; beschroomd; bleu; schroomvallig; schuchter; timide; verlegen
|
achterlijk; bedremmeld; beteuterd; betrokken; diffuus; dwaas; eigenaardig; geestelijk verward; gek; geremd; geschift; geschokt; gestoord; getroffen; idioot; idioterig; in de war; ingehouden; krankjorum; krankzinnig; maf; mal; mesjogge; met de mond vol tanden; met open mond; niet goed snik; ondersteboven; onthutst; ontredderd; ontsteld; ontzet; paf; perplex; sip; sprakeloos; stupide; teleurgesteld; typisch; vaag waarneembaar; van streek; verbaasd; verbijsterd; verbluft; verschrikt; verstomd; verward; verwonderd; vreemd; zot
|
insociable
|
bedeesd; beschroomd; bleu; schroomvallig; schuchter; timide; verlegen
|
asociaal; eenkennig; eenzelvig; introvert; mensenschuw; onmaatschappelijk; teruggetrokken
|
poco confortable
|
bedeesd; beschroomd; bleu; schroomvallig; schuchter; timide; verlegen
|
gegeneerd; oncomfortabel; ongemakkelijk; ongerieflijk
|
tímido
|
bedeesd; beschroomd; bleu; schroomvallig; schuchter; timide; verlegen
|
bevangen; eenkennig; eenzelvig; gegeneerd; introvert; kopschuw; mensenschuw; schichtig; schrikachtig; schuw; teruggetrokken; vreesachtig
|