Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. broddelen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor broddelen (Nederlands) in het Spaans

broddelen:

broddelen werkwoord (broddel, broddelt, broddelde, broddelden, gebroddeld)

  1. broddelen (prutsen)

Conjugations for broddelen:

o.t.t.
  1. broddel
  2. broddelt
  3. broddelt
  4. broddelen
  5. broddelen
  6. broddelen
o.v.t.
  1. broddelde
  2. broddelde
  3. broddelde
  4. broddelden
  5. broddelden
  6. broddelden
v.t.t.
  1. heb gebroddeld
  2. hebt gebroddeld
  3. heeft gebroddeld
  4. hebben gebroddeld
  5. hebben gebroddeld
  6. hebben gebroddeld
v.v.t.
  1. had gebroddeld
  2. had gebroddeld
  3. had gebroddeld
  4. hadden gebroddeld
  5. hadden gebroddeld
  6. hadden gebroddeld
o.t.t.t.
  1. zal broddelen
  2. zult broddelen
  3. zal broddelen
  4. zullen broddelen
  5. zullen broddelen
  6. zullen broddelen
o.v.t.t.
  1. zou broddelen
  2. zou broddelen
  3. zou broddelen
  4. zouden broddelen
  5. zouden broddelen
  6. zouden broddelen
diversen
  1. broddel!
  2. broddelt!
  3. gebroddeld
  4. broddelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor broddelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
actuar con torpeza broddelen; prutsen klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stoethaspelen; stuntelen
chapucear broddelen; prutsen aanklooien; aanmodderen; aanrommelen; aanrotzooien; afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; kladden; klooien; knoeien; modderen; morsen; neppen; omlijnen; prutsen; rommelen; rotzooi maken; rotzooien; scharrelen; vlekken
entretenerse broddelen; prutsen
farfullar broddelen; prutsen aanmodderen; aanrommelen; aanrotzooien; bazelen; er slap bijhangen; frommelen; knoeien; lallen; mompelen; murmelen; murmeren; prutsen; raffelen; rommelen; rotzooien; scharrelen; slap hangen; wauwelen
hacer mal broddelen; prutsen aandoen; aanmodderen; afbakenen; afpalen; afzetten; bedotten; begrenzen; belasteren; benadelen; duperen; grieven; iets misdoen; kladden; knauwen; knoeien; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; misdragen; misdrijven; morsen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; neppen; omlijnen; pijn bezorgen; pijn doen; prutsen; rommelen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; tillen; vlekken; zeer doen