Nederlands

Uitgebreide vertaling voor gegeven (Nederlands) in het Spaans

gegeven:

gegeven bijvoeglijk naamwoord

  1. gegeven (overhandigd)
    entregado; hecho entrega

gegeven [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het gegeven (bekend feit)
    el dato; la especificación; la especificaciones; el hecho; la indicaciones

Vertaal Matrix voor gegeven:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dato bekend feit; gegeven feit; informatie; kennisoverdracht
especificaciones bekend feit; gegeven
especificación bekend feit; gegeven descriptie; lijst; lijst van gegevens; nadere beschrijving; omschrijving; opgaaf; opgave; overzicht; signalement; specificatie; staat; staatje; uitbeelding
hecho bekend feit; gegeven evenement; feit; gebeurtenis; incident; voorval
indicaciones bekend feit; gegeven aanwijzingen; indicaties
- feit
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
- data
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
entregado gegeven; overhandigd
hecho af; beëindigd; gaar; gecreëerd; gedaan; gemaakt; gereed; geschapen; klaar; moe; vermoeid; volbracht
hecho entrega gegeven; overhandigd

Verwante woorden van "gegeven":


Synoniemen voor "gegeven":


Verwante definities voor "gegeven":

  1. wat bekend is of wat je weet1
    • als ik alle gegevens heb, schrijf ik een rapport1
  2. bepaald1
    • op een gegeven ogenblik had ik er genoeg van1
  3. onderwerp van een boek1
    • het gegeven dat centraal staat is dat van de liefde1

Wiktionary: gegeven


Cross Translation:
FromToVia
gegeven dato data — information
gegeven elemento element — law: component of a cause of action

geven:

geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)

  1. geven (aanreiken; overgeven; overhandigen; )
    dar; entregar; ofrecer; presentar; hacer entrega; transmitir; traspasar; proporcionar
  2. geven (doneren; schenken)
    dar; darse; regalar; donar; preferir; echar; prestar; servir; entregar; proporcionar; verter; conceder; favorecer; otorgar; ahorrar; dar importancia; perdonar; privilegiar; obsequiar con
  3. geven (iemand iets toedienen; verstrekken; ingeven; binnen gieten)
    suministrar; administrar; dar
  4. geven (aanreiken; reiken; aangeven)
    alcanzar
  5. geven (verstrekken; verlenen; schenken)
    dar; entregar; conceder; suministrar
  6. geven (aanreiken; aanbieden)
  7. geven (geneesmiddel toedienen; verstrekken; toedienen; ingeven)

Conjugations for geven:

o.t.t.
  1. geef
  2. geeft
  3. geeft
  4. geven
  5. geven
  6. geven
o.v.t.
  1. gaf
  2. gaf
  3. gaf
  4. gaven
  5. gaven
  6. gaven
v.t.t.
  1. heb gegeven
  2. hebt gegeven
  3. heeft gegeven
  4. hebben gegeven
  5. hebben gegeven
  6. hebben gegeven
v.v.t.
  1. had gegeven
  2. had gegeven
  3. had gegeven
  4. hadden gegeven
  5. hadden gegeven
  6. hadden gegeven
o.t.t.t.
  1. zal geven
  2. zult geven
  3. zal geven
  4. zullen geven
  5. zullen geven
  6. zullen geven
o.v.t.t.
  1. zou geven
  2. zou geven
  3. zou geven
  4. zouden geven
  5. zouden geven
  6. zouden geven
en verder
  1. is gegeven
  2. zijn gegeven
diversen
  1. geef!
  2. geeft!
  3. gegeven
  4. gevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor geven:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
echar weggooien
regalar weggeven
servir opdienen; serveren
suministrar leveren
verter inschenken; leeggieten; uitgieten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
administrar binnen gieten; geven; iemand iets toedienen; ingeven; verstrekken aangrijpen; aanwenden; administreren; beheren; benutten; besturen; gebruiken; toepassen
administrar medicamentos geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; toedienen; verstrekken
ahorrar doneren; geven; schenken achteruitgaan; afnemen; besparen; bezuinigen; bijeenzamelen; declineren; gunnen; gunst verlenen; korten; matigen; minder gebruiken; minder worden; op bankrekening zetten; opeenhopen; oppotten; opsparen; sparen; vergaren; verzamelen
alcanzar aangeven; aanreiken; geven; reiken achteropkomen; behalen; bereiken; beroeren; binnenbrengen; binnenhalen; brengen; doordringen; gebukt gaan onder; geraken; inhalen; inlopen; komen tot; langs brengen; meebrengen; penetreren in; raken; reiken; terecht komen; torsen; treffen; verkrijgen; winnen
conceder doneren; geven; schenken; verlenen; verstrekken beamen; bevestigen; cadeau doen; cadeau geven; dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; gunst verlenen; inwilligen; laten; onderschrijven; permitteren; schenken; staven; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen; verlenen
dar aanbieden; aangeven; aanreiken; afgeven; binnen gieten; doneren; geven; iemand iets toedienen; ingeven; overgeven; overhandigen; schenken; toesteken; verlenen; verstrekken cadeau doen; cadeau geven; distribueren; draaien; gunnen; gunst verlenen; iets toekennen; meegeven; meesturen; meezenden; ondervragen; overhoren; ronddelen; schenken; toebedelen; toebrengen; toekennen; toewijzen; uithoren; uitkeren; uitreiken; uitvragen; verdelen; verhoren; verschaffen; verstrekken; wenden; zwenken
dar importancia doneren; geven; schenken
darse doneren; geven; schenken gunnen; gunst verlenen; optreden; performen; spelen
donar doneren; geven; schenken cadeau doen; cadeau geven; gunnen; gunst verlenen; schenken; vergeven; weggeven; wegschenken
echar doneren; geven; schenken afdanken; afscheiden; afvoeren; bannen; begeleiden; bezweren; bijgieten; ecarteren; gieten; gunnen; gunst verlenen; ingieten; inschenken; intappen; leiden; lozen; meevoeren; ontheffen; ontslaan; opsturen; posten; schenken; serveren; smijten; sturen; tappen; toezenden; uitbannen; uitscheiden; uitstorten; uitstoten; uitsturen; uitwerpen; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verhuizen; verjagen; verkassen; verzenden; voeren; weggooien; wegjagen; wegsmijten; wegsturen; wegzenden
entregar aangeven; aanreiken; afgeven; doneren; geven; overgeven; overhandigen; schenken; toesteken; verlenen; verstrekken aanbieden; aanleveren; afdragen; afgeven; afleveren; afstaan; bestellen; bezorgen; brengen; gunnen; gunst verlenen; indienen; inleveren; inschrijven; leveren; offreren; opgeven; orderen; overdragen aan; overgeven; overhandigen; presenteren; rondbrengen; strijd opgeven; thuisbezorgen; toeleveren; uitbetalen
favorecer doneren; geven; schenken begunstigen; bevoordelen; bevoorrechten; staan; voorrechten toekennen; voorschuiven; voortrekken
hacer entrega aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
obsequiar con doneren; geven; schenken gunnen; gunst verlenen; vergasten op
ofertar aanbieden; aanreiken; geven aanbieden; indienen; laten zien; offreren; presenteren; tonen; uitloven; voorleggen
ofrecer aanbieden; aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aanbieden; beloven; bieden; indienen; laten zien; offeren; offreren; opgeven; opofferen; presenteren; prijsgeven; toezeggen; tonen; uitloven; voorleggen
otorgar doneren; geven; schenken bedelen; begiftigen; beschenken; cadeau doen; cadeau geven; gunnen; gunst verlenen; inwilligen; schenken; toekennen; toestaan; vergunnen; verlenen
perdonar doneren; geven; schenken cadeau doen; cadeau geven; excuseren; excuses aanbieden; gunnen; gunst verlenen; in acht nemen; kwijtschelden; ontzien; schenken; sparen; vergeven; vergiffenis schenken; verontschuldigen; verschonen
preferir doneren; geven; schenken prefereren; verkiezen
presentar aanbieden; aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aanbieden; aandienen; adviseren; blootleggen; etaleren; exposeren; iets aankondigen; iets aanraden; in aantocht zijn; indienen; influisteren; ingeven; laten zien; offreren; onthullen; ontmaskeren; presenteren; raden; souffleren; suggereren; tentoonstellen; tonen; uitloven; uitstallen; vertonen; voorleggen; weergeven; zich aandienen; zich voordoen
presentar una petición aanbieden; aanreiken; geven aanbieden; indienen
prestar doneren; geven; schenken gunnen; gunst verlenen; lenen; lombarderen; ontlenen; panden; te leen geven; te leen krijgen; uitlenen
privilegiar doneren; geven; schenken begunstigen; bevoordelen; bevoorrechten; voorrechten toekennen; voorschuiven; voortrekken
proporcionar aangeven; aanreiken; afgeven; doneren; geven; overgeven; overhandigen; schenken; toesteken gunnen; gunst verlenen; ter beschikking stellen; uitkeren; verschaffen; verstrekken
regalar doneren; geven; schenken cadeau doen; cadeau geven; gunnen; gunst verlenen; schenken; vergeven; weggeven; wegschenken
servir doneren; geven; schenken aan tafel bedienen; assisteren; bedienen; bijgieten; bijspringen; bijstaan; dienen; dienst doen; eten opscheppen; gerieven; gunnen; gunst verlenen; handreiken; helpen; inschenken; intappen; knoppen bedienen; ondersteunen; opdienen; opdissen; opscheppen; schenken; seconderen; serveren; tappen; van dienst zijn; voorschotelen; voorzetten; weldoen
suministrar binnen gieten; geven; iemand iets toedienen; ingeven; schenken; verlenen; verstrekken aanleveren; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; gunnen; gunst verlenen; leveren; overhandigen; thuisbezorgen; toeleveren; versturen; zenden
transmitir aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken communiceren; delegeren; geld overmaken; omroepen; overboeken; overbrengen; overdragen; overleveren; overschrijven; overzenden; programma uitzenden
traspasar aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken delegeren; overdragen; overschrijden; overstappen
verter doneren; geven; schenken afdruipen; afscheiden; afvoeren; deponeren; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; gieten op; gunnen; gunst verlenen; ingieten; leegstorten; lopen; lozen; neerleggen; opgieten; ruimen; sijpelen; stromen; uitdruppelen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen; vergieten; vloeien
- schenken; weggeven

Synoniemen voor "geven":


Antoniemen van "geven":


Verwante definities voor "geven":

  1. aanreiken, in zijn handen plaatsen1
    • geef mij die schaal eens1
  2. een vak onderwijzen1
    • Janneke geeft Nederlands1
  3. van iets of iemand houden1
    • ik geef niet om vis1
  4. zorgen dat het iets oplevert1
    • die kinderen geven veel overlast1
  5. aan iemand overhandigen die het mag houden1
    • hij gaf mij een doos bonbons toen ik jarig was1

Wiktionary: geven

geven
verb
  1. overdragen van het bezit van iets aan iemand anders

Cross Translation:
FromToVia
geven elenco cast — to assign a role in a play or performance
geven entregar; dar; donar give — transfer the possession of something to someone else
geven dar geben — jemandem etwas reichen bzw. in die Nähe oder Hände legen
geven dar donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.

Verwante vertalingen van gegeven