Nederlands
Uitgebreide vertaling voor inwonen (Nederlands) in het Spaans
inwonen:
-
inwonen
vivir en casa de una persona; alojarse; habitar; hospedarse-
vivir en casa de una persona werkwoord
-
alojarse werkwoord
-
habitar werkwoord
-
hospedarse werkwoord
-
Conjugations for inwonen:
o.t.t.
- woon in
- woont in
- woont in
- wonen in
- wonen in
- wonen in
o.v.t.
- woonde in
- woonde in
- woonde in
- woonden in
- woonden in
- woonden in
v.t.t.
- heb ingewoond
- hebt ingewoond
- heeft ingewoond
- hebben ingewoond
- hebben ingewoond
- hebben ingewoond
v.v.t.
- had ingewoond
- had ingewoond
- had ingewoond
- hadden ingewoond
- hadden ingewoond
- hadden ingewoond
o.t.t.t.
- zal inwonen
- zult inwonen
- zal inwonen
- zullen inwonen
- zullen inwonen
- zullen inwonen
o.v.t.t.
- zou inwonen
- zou inwonen
- zou inwonen
- zouden inwonen
- zouden inwonen
- zouden inwonen
en verder
- is ingewoond
diversen
- woon in!
- woont in!
- ingewoond
- inwonend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze