Nederlands

Uitgebreide vertaling voor leg (Nederlands) in het Spaans

leg:

leg [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de leg
    la puesta; la postura; el nidal
    • puesta [la ~] zelfstandig naamwoord
    • postura [la ~] zelfstandig naamwoord
    • nidal [el ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor leg:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
nidal leg nestkastje; vogelhuisje
postura leg air; figuur; gedaante; geesteshouding; geld inzetten; gestalte; gezindheid; houding; inzetten; lichaamshouding; lichaamspostuur; overtuiging; pose; positie; postuur; stand; stand van het lichaam; standje; standpunt; vaststaande mening; vorm
puesta leg geld inzetten; inzet; inzetten; pot; poule; speelgeld

Verwante woorden van "leg":


leg vorm van leggen:

leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)

  1. leggen (deponeren; plaatsen; zetten; )
    poner; depositar; situar; deponer; mover; estacionar; publicar; derribar; destinar; depositar sobre
  2. leggen (zetten; plaatsen)
    poner; colocar
  3. leggen (neerleggen; plaatsen; deponeren; wegleggen)
    poner; meter; colocar; situar; depositar
  4. leggen (deponeren)
    poner; encajar; colocar; meter; aplicar; depositar

Conjugations for leggen:

o.t.t.
  1. leg
  2. legt
  3. legt
  4. leggen
  5. leggen
  6. leggen
o.v.t.
  1. legde
  2. legde
  3. legde
  4. legden
  5. legden
  6. legden
v.t.t.
  1. heb gelegd
  2. hebt gelegd
  3. heeft gelegd
  4. hebben gelegd
  5. hebben gelegd
  6. hebben gelegd
v.v.t.
  1. had gelegd
  2. had gelegd
  3. had gelegd
  4. hadden gelegd
  5. hadden gelegd
  6. hadden gelegd
o.t.t.t.
  1. zal leggen
  2. zult leggen
  3. zal leggen
  4. zullen leggen
  5. zullen leggen
  6. zullen leggen
o.v.t.t.
  1. zou leggen
  2. zou leggen
  3. zou leggen
  4. zouden leggen
  5. zouden leggen
  6. zouden leggen
en verder
  1. ben gelegd
  2. bent gelegd
  3. is gelegd
  4. zijn gelegd
  5. zijn gelegd
  6. zijn gelegd
diversen
  1. leg!
  2. legt!
  3. gelegd
  4. leggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

leggen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het leggen (werk neerleggen; ophouden met)
    el cesar el trabajo; el interrumpir el trabajo

Vertaal Matrix voor leggen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aplicar toedienen
cesar el trabajo leggen; ophouden met; werk neerleggen
colocar neerzetten
depositar neerzetten
derribar doodschieten; neerleggen; neerschieten
destinar detacheren
interrumpir el trabajo leggen; ophouden met; werk neerleggen
publicar publiceren; uitgeven
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aplicar deponeren; leggen aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; insmeren; plaatsen; toepassen; uitwrijven; utiliseren; zetten
colocar deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen; zetten aanbinden; aanknopen; afbakenen; afpalen; afzetten; beginnen; begrenzen; beknotten; beperken; bevestigen; bijzetten; dichtbinden; ergens aan bevestigen; inrichten; installeren; neerleggen; neerzetten; neppen; omlijnen; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; posten; posteren; situeren; stationeren; toebinden; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verneuken; verzekeren; zetten; zich afspelen
deponer deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten afwijzen; opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden; weigeren
depositar deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; wegleggen; zetten afbakenen; afpalen; afzetten; afzien van rechtsvervolging; begrenzen; beknotten; beperken; betrappen; bewaren; bijstorten; bijzetten; deponeren; geld overmaken; inleggen; invoegen; laten uitstappen; neerleggen; neerzetten; omlijnen; op rekening storten; opslaan; overboeken; overschrijven; overzenden; plaatsen; seponeren; snappen; storten; tussenleggen; verneuken; zetten
depositar sobre deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten bewaren; neerleggen; onderuit halen; opzij leggen; wegzetten
derribar deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten afbreken; begeven; bomen kappen; breken; dompen; flippen; hakken; houwen; iets afbreken; inhakken; inhouwen; kantelen; kappen; kiepen; naar beneden werpen; neerhalen; neerleggen; neersabelen; neerschieten; neerslaan; neerwerpen; omduwen; omgooien; omhakken; omkiepen; omkieperen; omlaag werpen; omslaan; omstoten; omver kiepen; omvergooien; omverhalen; omverrukken; omverstoten; omvertrekken; omverwerpen; omwerpen; onderuit halen; onderuithalen; overhoopschieten; ruineren; slopen; smijten; ten val brengen; uit elkaar halen; uitgommen; uitroeien; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vellen; vernielen; vernietigen; verwoesten; vlakken; vloeren; wegvagen; wegvegen; wippen; wissen
destinar deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; inleggen; inrichten; installeren; invoegen; loskrijgen; losmaken; lostornen; neerleggen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; tornen; tussenleggen; uithalen; uittrekken
encajar deponeren; leggen aanpraten; aansmeren; bijpassen; ineenschuiven; inpassen; klemmen; knellen; neerleggen; omklemmen; onderuit halen; passen; passen in; plaatsen; zetten
estacionar deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; inrichten; installeren; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; parkeren; plaatsen; posten; posteren; stationeren
interrumpir el trabajo het werk neerleggen als protest; staken; werkonderbreken
meter deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen aantasten; aanvreten; bederven; bergen; beschadigen; inprikken; opruimen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; zetten
mover deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten beroeren; bewegen; disloqueren; duwen; gaan; iets verplaatsen; lopen; mixen; mobiliseren; neerleggen; omroeren; onderuit halen; ontroeren; opschudden; raken; roeren; stappen; treffen; verleggen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervoeren; verzetten; voortbewegen; voortduwen; vooruitduwen; wriggelen; wrikken; zich verplaatsen; zich voortbewegen
poner deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; wegleggen; zetten aanbieden; aandoen; aandraaien; aangrijpen; aanwenden; afspelen; arrangeren; benutten; bijzetten; doen in; exposeren; gebruik maken van; gebruiken; iets neerleggen; iets op touw zetten; inbrengen; indoen; inleggen; inschakelen; instoppen; invoegen; laten zien; neerleggen; neerzetten; offreren; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; presenteren; regelen; tentoonstellen; toepassen; tonen; tussenleggen; vertonen; voorleggen; zetten
publicar deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten adverteren; afkondigen; aflezen; afroepen; annonceren; bekend maken; bekendmaken; doen verschijnen; neerleggen; onderuit halen; openbaar maken; openbaren; oplezen; per advertentie aankondigen; posten; proclameren; publiceren; uitbrengen; uitgeven
situar deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; wegleggen; zetten kalibreren; neerleggen; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; situeren; zetten; zich afspelen

Verwante woorden van "leggen":


Verwante definities voor "leggen":

  1. zó plaatsen dat het plat ligt1
    • ik leg het boek op tafel1

Wiktionary: leggen

leggen
verb
  1. doen liggen

Cross Translation:
FromToVia
leggen acostar lay — to place something down in a position of rest
leggen poner lay — to deposit an egg
leggen poner; colocar; situar put — to place something somewhere
leggen acentuar; enfatizar accentuermarquer d’un accent.
leggen aplicar appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
leggen acostar; colocar; poner coucher — Coucher quelqu’un
leggen poner; meter; colocar mettreplacer une personne, ou un animal, ou une chose dans un lieu déterminé.
leggen dar lugar a; ocasionar; acomodar; situar; identificar situerplacer, poser en certain endroit par rapport à l’exposition, à l’aspect, au voisinage, etc.