Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. uitspelen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitspelen (Nederlands) in het Spaans

uitspelen:

uitspelen werkwoord (speel uit, speelt uit, speelde uit, speelden uit, uitgespeeld)

  1. uitspelen
    jugar

Conjugations for uitspelen:

o.t.t.
  1. speel uit
  2. speelt uit
  3. speelt uit
  4. spelen uit
  5. spelen uit
  6. spelen uit
o.v.t.
  1. speelde uit
  2. speelde uit
  3. speelde uit
  4. speelden uit
  5. speelden uit
  6. speelden uit
v.t.t.
  1. heb uitgespeeld
  2. hebt uitgespeeld
  3. heeft uitgespeeld
  4. hebben uitgespeeld
  5. hebben uitgespeeld
  6. hebben uitgespeeld
v.v.t.
  1. had uitgespeeld
  2. had uitgespeeld
  3. had uitgespeeld
  4. hadden uitgespeeld
  5. hadden uitgespeeld
  6. hadden uitgespeeld
o.t.t.t.
  1. zal uitspelen
  2. zult uitspelen
  3. zal uitspelen
  4. zullen uitspelen
  5. zullen uitspelen
  6. zullen uitspelen
o.v.t.t.
  1. zou uitspelen
  2. zou uitspelen
  3. zou uitspelen
  4. zouden uitspelen
  5. zouden uitspelen
  6. zouden uitspelen
en verder
  1. ben uitgespeeld
  2. bent uitgespeeld
  3. is uitgespeeld
  4. zijn uitgespeeld
  5. zijn uitgespeeld
  6. zijn uitgespeeld
diversen
  1. speel uit!
  2. speelt uit!
  3. uitgespeeld
  4. uitspelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitspelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
jugar uitspelen acteren; een gok wagen; gokken; inzetten; neerleggen; onderuit halen; speelgeld inzetten; toneelspelen

Wiktionary: uitspelen


Cross Translation:
FromToVia
uitspelen echar; tirar; lanzar jeterlancer avec la main ou de quelque autre manière.