Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. zetelend:
  2. zetelen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor zetelend (Nederlands) in het Frans

zetelend:

zetelend bijvoeglijk naamwoord

  1. zetelend (woonachtig; gevestigd)
    résidant; domiciliant; siégeant; installé; demeurant

Vertaal Matrix voor zetelend:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
résidant ingezetene
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
demeurant gevestigd; woonachtig; zetelend
domiciliant gevestigd; woonachtig; zetelend
installé gevestigd; woonachtig; zetelend aangebracht; gesetteld; gevestigd; geïnstalleerd
résidant gevestigd; woonachtig; zetelend inwonende; stagiair
siégeant gevestigd; woonachtig; zetelend

zetelen:

zetelen werkwoord (zetel, zetelt, zetelde, zetelden, gezeteld)

  1. zetelen (gevestigd zijn; resideren; gezeten zijn)

Conjugations for zetelen:

o.t.t.
  1. zetel
  2. zetelt
  3. zetelt
  4. zetelen
  5. zetelen
  6. zetelen
o.v.t.
  1. zetelde
  2. zetelde
  3. zetelde
  4. zetelden
  5. zetelden
  6. zetelden
v.t.t.
  1. heb gezeteld
  2. hebt gezeteld
  3. heeft gezeteld
  4. hebben gezeteld
  5. hebben gezeteld
  6. hebben gezeteld
v.v.t.
  1. had gezeteld
  2. had gezeteld
  3. had gezeteld
  4. hadden gezeteld
  5. hadden gezeteld
  6. hadden gezeteld
o.t.t.t.
  1. zal zetelen
  2. zult zetelen
  3. zal zetelen
  4. zullen zetelen
  5. zullen zetelen
  6. zullen zetelen
o.v.t.t.
  1. zou zetelen
  2. zou zetelen
  3. zou zetelen
  4. zouden zetelen
  5. zouden zetelen
  6. zouden zetelen
diversen
  1. zetel!
  2. zetelt!
  3. gezeteld
  4. zetelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor zetelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avoir son siège gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen
être assis gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen opzitten; zitten

Verwante woorden van "zetelen":


Wiktionary: zetelen

zetelen
verb
  1. S’asseoir , s’installer

Cross Translation:
FromToVia
zetelen résider residierenvon regierenden Fürsten, geistlichen Würdenträgern oder ähnlich hochgestellten Personen: einen Ort als Wohnsitz und Amtssitz haben
zetelen trôner thronen — (intransitiv) auf einem Thron sitzen, als Monarch regieren