Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor afsteken in het Nederlands
afsteken:
-
afsteken
uitsteken; opvallen; uitspringen; eruit springen; afsteken; in het oog lopen-
eruit springen werkwoord (spring eruit, springt eruit, sprong eruit, sprongen eruit, eruit gesprongen)
-
in het oog lopen werkwoord
-
afsteken
Conjugations for afsteken:
o.t.t.
- steek af
- steekt af
- steekt af
- steken af
- steken af
- steken af
o.v.t.
- stak af
- stak af
- stak af
- staken af
- staken af
- staken af
v.t.t.
- ben afgestoken
- bent afgestoken
- is afgestoken
- zijn afgestoken
- zijn afgestoken
- zijn afgestoken
v.v.t.
- was afgestoken
- was afgestoken
- was afgestoken
- waren afgestoken
- waren afgestoken
- waren afgestoken
o.t.t.t.
- zal afsteken
- zult afsteken
- zal afsteken
- zullen afsteken
- zullen afsteken
- zullen afsteken
o.v.t.t.
- zou afsteken
- zou afsteken
- zou afsteken
- zouden afsteken
- zouden afsteken
- zouden afsteken
diversen
- steek af!
- steekt af!
- afgestoken
- afstekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze