Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor brommen in het Nederlands
brommen:
-
brommen
kankeren; klagen; mopperen; over iets mopperen; brommen; pruttelen; morren-
over iets mopperen werkwoord
-
brommen
Conjugations for brommen:
o.t.t.
- brom
- bromt
- bromt
- brommen
- brommen
- brommen
o.v.t.
- bromde
- bromde
- bromde
- bromden
- bromden
- bromden
v.t.t.
- heb gebromd
- hebt gebromd
- heeft gebromd
- hebben gebromd
- hebben gebromd
- hebben gebromd
v.v.t.
- had gebromd
- had gebromd
- had gebromd
- hadden gebromd
- hadden gebromd
- hadden gebromd
o.t.t.t.
- zal brommen
- zult brommen
- zal brommen
- zullen brommen
- zullen brommen
- zullen brommen
o.v.t.t.
- zou brommen
- zou brommen
- zou brommen
- zouden brommen
- zouden brommen
- zouden brommen
diversen
- brom!
- bromt!
- gebromd
- brommend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze