Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor gast in het Nederlands

gast:

gast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de gast
    de gast; de invité; de genodigde
    • gast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • invité [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • genodigde [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. de gast
    de knakker; de man; de knul; de vent; de gozer; de kerel; de gast
    • knakker [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • man [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • knul [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • vent [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gozer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kerel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. de gast
    de logé; slaapgast; de gast; de slaper; overnachter
    • logé [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • slaapgast [znw.] zelfstandig naamwoord
    • gast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • slaper [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • overnachter [znw.] zelfstandig naamwoord
  4. de gast
    de habitué; vaste klant; de gast; de stamgast
    • habitué [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • vaste klant [znw.] zelfstandig naamwoord
    • gast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • stamgast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. de gast
    de gast
    • gast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  6. de gast
    – bezoeker van café, restaurant of hotel 1
    de gast
    – bezoeker van café, restaurant of hotel 1
    • gast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • hoeveel gasten logeren in dit hotel?1
  7. de gast
    – wie is uitgenodigd 1
    de gast
    – wie is uitgenodigd 1
    • gast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • er kwamen veel gasten op het feest1

Verwante definities voor "gast":

  1. bezoeker van café, restaurant of hotel1
    • hoeveel gasten logeren in dit hotel?1
  2. wie is uitgenodigd1
    • er kwamen veel gasten op het feest1

Verwante synoniemen voor gast