Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor gemaakt in het Nederlands

gemaakt:

gemaakt bijvoeglijk naamwoord

  1. gemaakt
    gemaakt; geproduceerd; vervaardigd
  2. gemaakt
    gecreëerd; gemaakt; geschapen
  3. gemaakt
    gedwongen; gemaakt; onnatuurlijk; geforceerd; gemaakte gevoelens
  4. gemaakt
    geaffecteerd; gemaakt; onnatuurlijk; gezocht; gewrongen; gekunsteld
  5. gemaakt
    kunstmatig; gemaakt

Verwante woorden van "gemaakt":


maken:

maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)

  1. maken
    maken; scheppen; in het leven roepen
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • scheppen werkwoord (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • in het leven roepen werkwoord (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
  2. maken
    produceren; maken; vervaardigen; voortbrengen; fabriceren
    • produceren werkwoord (produceer, produceert, produceerde, produceerden, geproduceerd)
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • vervaardigen werkwoord
    • voortbrengen werkwoord (breng voort, brengt voort, bracht voort, brachten voort, voortgebracht)
    • fabriceren werkwoord (fabriceer, fabriceert, fabriceerde, fabriceerden, gefabriceerd)
  3. maken
    repareren; herstellen; fiksen; maken; rechtzetten; goedmaken
    • repareren werkwoord (repareer, repareert, repareerde, repareerden, gerepareerd)
    • herstellen werkwoord (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • fiksen werkwoord (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • rechtzetten werkwoord (zet recht, zette recht, zetten recht, rechtgezet)
    • goedmaken werkwoord (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
  4. maken
    vervaardigen; kneden; vormen; modelleren; maken
    • vervaardigen werkwoord
    • kneden werkwoord (kneed, kneedt, kneedde, kneedden, gekneed)
    • vormen werkwoord (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
    • modelleren werkwoord (modelleer, modelleert, modelleerde, modelleerden, gemodelleerd)
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
  5. maken
    maken
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
  6. maken
    – het in elkaar zetten, laten ontstaan 1
    maken; produceren
    – het in elkaar zetten, laten ontstaan 1
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
      • ik maak een kippenhok1
    • produceren werkwoord (produceer, produceert, produceerde, produceerden, geproduceerd)
      • in deze fabriek produceren ze cacaoboter1
  7. maken
    – weer in orde brengen, zorgen dat het heel wordt 1
    maken; verbeteren; herstellen; repareren
    – weer in orde brengen, zorgen dat het heel wordt 1
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
      • wil jij deze scheur maken?1
    • verbeteren werkwoord (verbeter, verbetert, verbeterde, verbeterden, verbeterd)
      • hij heeft de fout verbeterd1
    • herstellen werkwoord (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
      • ze hebben de schade weer snel hersteld1
    • repareren werkwoord (repareer, repareert, repareerde, repareerden, gerepareerd)
      • onze oude auto is weer gerepareerd1
  8. maken
    – zorgen dat iemand iets wordt 1
    maken
    – zorgen dat iemand iets wordt 1
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
      • je maakt me erg blij met dit cadeau1

Conjugations for maken:

o.t.t.
  1. maak
  2. maakt
  3. maakt
  4. maken
  5. maken
  6. maken
o.v.t.
  1. maakte
  2. maakte
  3. maakte
  4. maakten
  5. maakten
  6. maakten
v.t.t.
  1. heb gemaakt
  2. hebt gemaakt
  3. heeft gemaakt
  4. hebben gemaakt
  5. hebben gemaakt
  6. hebben gemaakt
v.v.t.
  1. had gemaakt
  2. had gemaakt
  3. had gemaakt
  4. hadden gemaakt
  5. hadden gemaakt
  6. hadden gemaakt
o.t.t.t.
  1. zal maken
  2. zult maken
  3. zal maken
  4. zullen maken
  5. zullen maken
  6. zullen maken
o.v.t.t.
  1. zou maken
  2. zou maken
  3. zou maken
  4. zouden maken
  5. zouden maken
  6. zouden maken
en verder
  1. ben gemaakt
  2. bent gemaakt
  3. is gemaakt
  4. zijn gemaakt
  5. zijn gemaakt
  6. zijn gemaakt
diversen
  1. maak!
  2. maakt!
  3. gemaakt
  4. makend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

maken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. maken
    vervaardigen; fabriceren; produceren; de vervaardiging; maken; aanmaken
  2. maken
    creëren; maken; het scheppen
    • creëren [znw.] zelfstandig naamwoord
    • maken [znw.] zelfstandig naamwoord
    • scheppen [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. maken
    de vervaardiging; maken; de productie; de fabricage

Verwante woorden van "maken":


Alternatieve synoniemen voor "maken":


Antoniemen van "maken":


Verwante definities voor "maken":

  1. het in elkaar zetten, laten ontstaan1
    • ik maak een kippenhok1
  2. weer in orde brengen, zorgen dat het heel wordt1
    • wil jij deze scheur maken?1
  3. zorgen dat iemand iets wordt1
    • je maakt me erg blij met dit cadeau1

Verwante synoniemen voor gemaakt