Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor knap in het Nederlands
knap:
-
knap
-
knap
-
knap
mooi; knap; goed ogend; welgevallig; attractief; fraai-
mooi bijvoeglijk naamwoord
-
knap bijvoeglijk naamwoord
-
goed ogend bijvoeglijk naamwoord
-
welgevallig bijvoeglijk naamwoord
-
attractief bijvoeglijk naamwoord
-
fraai bijvoeglijk naamwoord
-
-
knap
-
knap
mooi; knap; schoon; welgemaakt; bevallig-
mooi bijvoeglijk naamwoord
-
knap bijvoeglijk naamwoord
-
schoon bijvoeglijk naamwoord
-
welgemaakt bijvoeglijk naamwoord
-
bevallig bijvoeglijk naamwoord
-
-
knap
mooi; aantrekkelijk; aanlokkelijk; attractief; charmant; bekoorlijk; bevallig; knap-
mooi bijvoeglijk naamwoord
-
aantrekkelijk bijvoeglijk naamwoord
-
aanlokkelijk bijvoeglijk naamwoord
-
attractief bijvoeglijk naamwoord
-
charmant bijvoeglijk naamwoord
-
bekoorlijk bijvoeglijk naamwoord
-
bevallig bijvoeglijk naamwoord
-
knap bijvoeglijk naamwoord
-
-
knap
-
knap
– met aanleg voor iets 1 -
knap
– hij snapt het vlug, reageert snel 1knap; slim; intelligent; bijdehand; pienter– hij snapt het vlug, reageert snel 1-
knap bijvoeglijk naamwoord
-
slim bijvoeglijk naamwoord
-
intelligent bijvoeglijk naamwoord
-
bijdehand bijvoeglijk naamwoord
-
pienter bijvoeglijk naamwoord
-
-
knap
– mooi om te zien 1
Verwante woorden van "knap":
Alternatieve synoniemen voor "knap":
Antoniemen van "knap":
Verwante definities voor "knap":
knap vorm van knappen:
-
knappen
Conjugations for knappen:
o.t.t.
- knap
- knapt
- knapt
- knappen
- knappen
- knappen
o.v.t.
- knapte
- knapte
- knapte
- knapten
- knapten
- knapten
v.t.t.
- ben geknapt
- bent geknapt
- is geknapt
- zijn geknapt
- zijn geknapt
- zijn geknapt
v.v.t.
- was geknapt
- was geknapt
- was geknapt
- waren geknapt
- waren geknapt
- waren geknapt
o.t.t.t.
- zal knappen
- zult knappen
- zal knappen
- zullen knappen
- zullen knappen
- zullen knappen
o.v.t.t.
- zou knappen
- zou knappen
- zou knappen
- zouden knappen
- zouden knappen
- zouden knappen
diversen
- knap!
- knapt!
- geknapt
- knappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze