Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor lakens in het Nederlands

lakens:

lakens bijvoeglijk naamwoord

  1. lakens
    lakens; van laken

lakens [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de lakens
    het laken; het beddenlaken; het linnen; de lakens
    • laken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • beddenlaken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • linnen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • lakens [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  2. de lakens
    het beddengoed; de lakens
    • beddengoed [het ~] zelfstandig naamwoord
    • lakens [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Verwante woorden van "lakens":


laken:

laken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het laken
    het laken; het beddenlaken; het linnen; de lakens
    • laken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • beddenlaken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • linnen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • lakens [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  2. het laken
    het laken; wollen weefsel
  3. het laken
    het tafelkleedje; het laken; het tafelkleed; het tafellaken
  4. het laken
    – rechthoekige lap voor op bed 1
    het laken
    – rechthoekige lap voor op bed 1
    • laken [het ~] zelfstandig naamwoord
      • moeder trekt het laken glad als ze me toedekt1

laken werkwoord (laak, laakt, laakte, laakten, gelaakt)

  1. laken
    beschuldigen; verwijten; aanrekenen; voorhouden; blameren; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen; gispen
    • beschuldigen werkwoord (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verwijten werkwoord (verwijt, verweet, verweten, verweten)
    • aanrekenen werkwoord (reken aan, rekent aan, rekende aan, rekenden aan, aangerekend)
    • voorhouden werkwoord (houd voor, houdt voor, hield voor, hielden voor, voorgehouden)
    • blameren werkwoord (blameer, blameert, blameerde, blameerden, geblameerd)
    • berispen werkwoord (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • aanwrijven werkwoord
    • laken werkwoord (laak, laakt, laakte, laakten, gelaakt)
    • nadragen werkwoord (draag na, draagt na, droeg na, droegen na, nagedragen)
    • gispen werkwoord (gisp, gispt, gispte, gispten, gegispt)
  2. laken
    beschuldigen; iemand iets verwijten; blameren; kwalijk nemen; nadragen; voor de voeten gooien; iemand iets aanrekenen; laken; aanwrijven

Conjugations for laken:

o.t.t.
  1. laak
  2. laakt
  3. laakt
  4. laken
  5. laken
  6. laken
o.v.t.
  1. laakte
  2. laakte
  3. laakte
  4. laakten
  5. laakten
  6. laakten
v.t.t.
  1. heb gelaakt
  2. hebt gelaakt
  3. heeft gelaakt
  4. hebben gelaakt
  5. hebben gelaakt
  6. hebben gelaakt
v.v.t.
  1. had gelaakt
  2. had gelaakt
  3. had gelaakt
  4. hadden gelaakt
  5. hadden gelaakt
  6. hadden gelaakt
o.t.t.t.
  1. zal laken
  2. zult laken
  3. zal laken
  4. zullen laken
  5. zullen laken
  6. zullen laken
o.v.t.t.
  1. zou laken
  2. zou laken
  3. zou laken
  4. zouden laken
  5. zouden laken
  6. zouden laken
diversen
  1. laak!
  2. laakt!
  3. gelaakt
  4. lakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "laken":


Verwante definities voor "laken":

  1. rechthoekige lap voor op bed1
    • moeder trekt het laken glad als ze me toedekt1