Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor luid in het Nederlands
luid:
-
luid
rumoerig; luid; luidruchtig; lawaaierig-
rumoerig bijvoeglijk naamwoord
-
luid bijvoeglijk naamwoord
-
luidruchtig bijvoeglijk naamwoord
-
lawaaierig bijvoeglijk naamwoord
-
-
luid
luid; hard; luid klinkend-
luid bijvoeglijk naamwoord
-
hard bijvoeglijk naamwoord
-
luid klinkend bijvoeglijk naamwoord
-
-
luid
-
luid
luidkeels; luid; uit volle borst-
luidkeels bijvoeglijk naamwoord
-
luid bijvoeglijk naamwoord
-
uit volle borst bijvoeglijk naamwoord
-
-
luid
– krachtig, overduidelijk te horen 1
Verwante woorden van "luid":
Alternatieve synoniemen voor "luid":
Antoniemen van "luid":
Verwante definities voor "luid":
luid vorm van luiden:
-
luiden
– een helder klinkend geluid laten horen 1 -
luiden
– een helder klinkend geluid laten horen 1 -
luiden
– een helder klinkend geluid laten horen 1klokluiden-
klokluiden werkwoord
-
-
luiden
Conjugations for luiden:
o.t.t.
- luid
- luidt
- luidt
- luiden
- luiden
- luiden
o.v.t.
- luidde
- luidde
- luidde
- luidden
- luidden
- luidden
v.t.t.
- heb geluid
- hebt geluid
- heeft geluid
- hebben geluid
- hebben geluid
- hebben geluid
v.v.t.
- had geluid
- had geluid
- had geluid
- hadden geluid
- hadden geluid
- hadden geluid
o.t.t.t.
- zal luiden
- zult luiden
- zal luiden
- zullen luiden
- zullen luiden
- zullen luiden
o.v.t.t.
- zou luiden
- zou luiden
- zou luiden
- zouden luiden
- zouden luiden
- zouden luiden
diversen
- luid!
- luidt!
- geluid
- luidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
de luiden
– een helder klinkend geluid laten horen 1 -
de luiden
– zijn of klinken 1
Conjugations for luiden:
o.t.t.
- luid
- luidt
- luidt
- luiden
- luiden
- luiden
o.v.t.
- luidde
- luidde
- luidde
- luidden
- luidden
- luidden
v.t.t.
- heb geluid
- hebt geluid
- heeft geluid
- hebben geluid
- hebben geluid
- hebben geluid
v.v.t.
- had geluid
- had geluid
- had geluid
- hadden geluid
- hadden geluid
- hadden geluid
o.t.t.t.
- zal luiden
- zult luiden
- zal luiden
- zullen luiden
- zullen luiden
- zullen luiden
o.v.t.t.
- zou luiden
- zou luiden
- zou luiden
- zouden luiden
- zouden luiden
- zouden luiden
diversen
- luid!
- luidt!
- geluid
- luidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze