Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor opgeven in het Nederlands

opgeven:

opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)

  1. opgeven
    inschrijven; opgeven
    • inschrijven werkwoord (schrijf in, schrijft in, schreef in, schreven in, ingeschreven)
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
  2. opgeven
    opgeven; stoppen; afhaken; ophouden; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • afhaken werkwoord (haak af, haakt af, haakte af, haakten af, afgehaakt)
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • afzien van werkwoord
    • afvallen werkwoord (val af, valt af, viel af, vielen af, afgevallen)
    • eruitstappen werkwoord
    • afzeggen werkwoord (zeg af, zegt af, zei af, zeiden af, afgezegd)
  3. opgeven
    ophouden; stoppen; ermee uitscheiden; opgeven; staken; uitscheiden
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • ermee uitscheiden werkwoord
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • staken werkwoord (staak, staakt, staakte, staakten, gestaakt)
    • uitscheiden werkwoord (scheid uit, scheidt uit, scheidde uit, scheidden uit, uitgescheiden)
  4. opgeven
    aanmelden; subscriberen; opgeven; inschrijven; intekenen
    • aanmelden werkwoord (meld aan, meldt aan, meldde aan, meldden aan, aangemeld)
    • subscriberen werkwoord (subscribeer, subscribeert, subscribeerde, subscribeerden, gesubscribeerd)
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • inschrijven werkwoord (schrijf in, schrijft in, schreef in, schreven in, ingeschreven)
    • intekenen werkwoord (teken in, tekent in, tekende in, tekenden in, ingetekend)
  5. opgeven
    capituleren; opgeven; zich overgeven
    • capituleren werkwoord (capituleer, capituleert, capituleerde, capituleerden, gecapituleerd)
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • zich overgeven werkwoord
  6. opgeven
    opgeven; de brui geven aan
  7. opgeven
    opofferen; opgeven; prijsgeven
    • opofferen werkwoord (offer op, offert op, offerde op, offerden op, opgeofferd)
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • prijsgeven werkwoord (geef prijs, geeft prijs, gaf prijs, gaven prijs, prijs gegeven)
  8. opgeven
    capituleren; opgeven; zich overgeven; overgeven; uitleveren
    • capituleren werkwoord (capituleer, capituleert, capituleerde, capituleerden, gecapituleerd)
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • zich overgeven werkwoord
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • uitleveren werkwoord (lever uit, levert uit, leverde uit, leverden uit, uitgeleeefd)
  9. opgeven
    opgeven; hoop opgeven
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • hoop opgeven werkwoord (geef hoop op, geeft hoop op, gaf hoop op, gaven hoop op, hoop opgegeven)
  10. opgeven
    – zeggen dat je eraan mee wilt doen 1
    aanmelden; opgeven
    – zeggen dat je eraan mee wilt doen 1
    • aanmelden werkwoord (meld aan, meldt aan, meldde aan, meldden aan, aangemeld)
      • ik meld me aan voor de wedstrijd1
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
      • hij gaf zich op voor de wedstrijd1
  11. opgeven
    – als verloren beschouwen 1
    opgeven
    – als verloren beschouwen 1
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
      • de zieke is opgegeven, hij wordt niet meer beter1
  12. opgeven
    – ermee ophouden 1
    opgeven
    – ermee ophouden 1
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
      • na twee keer proberen gaf hij het spel al op1
  13. opgeven
    – het noemen 1
    opgeven
    – het noemen 1
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
      • wilt u uw naam en adres opgeven?1
  14. opgeven
    – het uitspuwen 1
    opgeven
    – het uitspuwen 1
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
      • hij gaf bloed op1
  15. opgeven
    – opdragen als taak 1
    opgeven
    – opdragen als taak 1
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
      • hij gaf een massa huiswerk op1

Conjugations for opgeven:

o.t.t.
  1. geef op
  2. geeft op
  3. geeft op
  4. geven op
  5. geven op
  6. geven op
o.v.t.
  1. gaf op
  2. gaf op
  3. gaf op
  4. gaven op
  5. gaven op
  6. gaven op
v.t.t.
  1. heb opgegeven
  2. hebt opgegeven
  3. heeft opgegeven
  4. hebben opgegeven
  5. hebben opgegeven
  6. hebben opgegeven
v.v.t.
  1. had opgegeven
  2. had opgegeven
  3. had opgegeven
  4. hadden opgegeven
  5. hadden opgegeven
  6. hadden opgegeven
o.t.t.t.
  1. zal opgeven
  2. zult opgeven
  3. zal opgeven
  4. zullen opgeven
  5. zullen opgeven
  6. zullen opgeven
o.v.t.t.
  1. zou opgeven
  2. zou opgeven
  3. zou opgeven
  4. zouden opgeven
  5. zouden opgeven
  6. zouden opgeven
en verder
  1. ben opgegeven
  2. bent opgegeven
  3. is opgegeven
  4. zijn opgegeven
  5. zijn opgegeven
  6. zijn opgegeven
diversen
  1. geef op!
  2. geeft op!
  3. opgegeven
  4. opgevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opgeven [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. opgeven
    het aanvragen; opgeven

Alternatieve synoniemen voor "opgeven":


Antoniemen van "opgeven":


Verwante definities voor "opgeven":

  1. zeggen dat je eraan mee wilt doen1
    • hij gaf zich op voor de wedstrijd1
  2. ermee ophouden1
    • na twee keer proberen gaf hij het spel al op1
  3. als verloren beschouwen1
    • de zieke is opgegeven, hij wordt niet meer beter1
  4. het noemen1
    • wilt u uw naam en adres opgeven?1
  5. het uitspuwen1
    • hij gaf bloed op1
  6. opdragen als taak1
    • hij gaf een massa huiswerk op1

Verwante synoniemen voor opgeven