Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor simplificeren in het Nederlands
simplificeren:
simplificeren werkwoord (simplificeer, simplificeert, simplificeerde, simplificeerden, gesimplifeerd)
-
simplificeren
vereenvoudigen; vergemakkelijken; simplificeren; bemakkelijken; versoberen-
vereenvoudigen werkwoord (vereenvoudig, vereenvoudigt, vereenvoudigde, vereenvoudigden, vereenvoudigd)
-
vergemakkelijken werkwoord (vergemakkelijk, vergemakkelijkt, vergemakkelijkte, vergemakkelijkten, vergemakkelijkt)
-
simplificeren werkwoord (simplificeer, simplificeert, simplificeerde, simplificeerden, gesimplifeerd)
-
Conjugations for simplificeren:
o.t.t.
- simplificeer
- simplificeert
- simplificeert
- simplificeren
- simplificeren
- simplificeren
o.v.t.
- simplificeerde
- simplificeerde
- simplificeerde
- simplificeerden
- simplificeerden
- simplificeerden
v.t.t.
- heb gesimplifeerd
- hebt gesimplifeerd
- heeft gesimplifeerd
- hebben gesimplifeerd
- hebben gesimplifeerd
- hebben gesimplifeerd
v.v.t.
- had gesimplifeerd
- had gesimplifeerd
- had gesimplifeerd
- hadden gesimplifeerd
- hadden gesimplifeerd
- hadden gesimplifeerd
o.t.t.t.
- zal simplificeren
- zult simplificeren
- zal simplificeren
- zullen simplificeren
- zullen simplificeren
- zullen simplificeren
o.v.t.t.
- zou simplificeren
- zou simplificeren
- zou simplificeren
- zouden simplificeren
- zouden simplificeren
- zouden simplificeren
en verder
- ben gesimplifeerd
- bent gesimplifeerd
- is gesimplifeerd
- zijn gesimplifeerd
- zijn gesimplifeerd
- zijn gesimplifeerd
diversen
- simplificeer!
- simplificeert!
- gesimplifeerd
- simpliferend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze