Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor slip in het Nederlands
slip:
slip vorm van slippen:
-
slippen
-
slippen
uitschuiven; slippen; uitglibberen; onderuitgaan; uitglijden; wegschieten; uitschieten-
uitschuiven werkwoord
-
uitglibberen werkwoord
-
onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
-
wegschieten werkwoord
-
-
slippen
– greep op het wegdek verliezen en daardoor niet meer rechtdoor rijden 1
Conjugations for slippen:
o.t.t.
- slip
- slipt
- slipt
- slippen
- slippen
- slippen
o.v.t.
- slipte
- slipte
- slipte
- slipten
- slipten
- slipten
v.t.t.
- heb geslipt
- hebt geslipt
- heeft geslipt
- hebben geslipt
- hebben geslipt
- hebben geslipt
v.v.t.
- had geslipt
- had geslipt
- had geslipt
- hadden geslipt
- hadden geslipt
- hadden geslipt
o.t.t.t.
- zal slippen
- zult slippen
- zal slippen
- zullen slippen
- zullen slippen
- zullen slippen
o.v.t.t.
- zou slippen
- zou slippen
- zou slippen
- zouden slippen
- zouden slippen
- zouden slippen
en verder
- ben geslipt
- bent geslipt
- is geslipt
- zijn geslipt
- zijn geslipt
- zijn geslipt
diversen
- slip!
- slipt!
- geslipt
- slippend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze