Overzicht
Nederlands Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. sneeuw:
  2. sneeuwen:


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor sneeuw in het Nederlands

sneeuw:

sneeuw [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de sneeuw
    de sneeuwbui; de sneeuw
    • sneeuwbui [de ~] zelfstandig naamwoord
    • sneeuw [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. de sneeuw
    – water dat als witte vlokken uit de lucht valt 1
    de sneeuw
    – water dat als witte vlokken uit de lucht valt 1
    • sneeuw [de ~] zelfstandig naamwoord
      • er lag een dik pak sneeuw1

Verwante definities voor "sneeuw":

  1. water dat als witte vlokken uit de lucht valt1
    • er lag een dik pak sneeuw1

sneeuw vorm van sneeuwen:

sneeuwen werkwoord (sneeuw, sneeuwt, sneeuwde, sneeuwden, gesneeuwd)

  1. sneeuwen
    sneeuwen
    • sneeuwen werkwoord (sneeuw, sneeuwt, sneeuwde, sneeuwden, gesneeuwd)

Conjugations for sneeuwen:

o.t.t.
  1. sneeuw
  2. sneeuwt
  3. sneeuwt
  4. sneeuwen
  5. sneeuwen
  6. sneeuwen
o.v.t.
  1. sneeuwde
  2. sneeuwde
  3. sneeuwde
  4. sneeuwden
  5. sneeuwden
  6. sneeuwden
v.t.t.
  1. heb gesneeuwd
  2. hebt gesneeuwd
  3. heeft gesneeuwd
  4. hebben gesneeuwd
  5. hebben gesneeuwd
  6. hebben gesneeuwd
v.v.t.
  1. had gesneeuwd
  2. had gesneeuwd
  3. had gesneeuwd
  4. hadden gesneeuwd
  5. hadden gesneeuwd
  6. hadden gesneeuwd
o.t.t.t.
  1. zal sneeuwen
  2. zult sneeuwen
  3. zal sneeuwen
  4. zullen sneeuwen
  5. zullen sneeuwen
  6. zullen sneeuwen
o.v.t.t.
  1. zou sneeuwen
  2. zou sneeuwen
  3. zou sneeuwen
  4. zouden sneeuwen
  5. zouden sneeuwen
  6. zouden sneeuwen
en verder
  1. ben gesneeuwd
  2. bent gesneeuwd
  3. is gesneeuwd
  4. zijn gesneeuwd
  5. zijn gesneeuwd
  6. zijn gesneeuwd
diversen
  1. sneeuw!
  2. sneeuwt!
  3. gesneeuwd
  4. sneeuwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante synoniemen voor sneeuw