Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor stelt in het Nederlands

stelt:

stelt [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de stelt
    de stelt
    • stelt [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. de stelt
    de stelt; houten been

Verwante woorden van "stelt":


stellen:

stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)

  1. stellen
    stellen; poneren; naar voren brengen; opperen
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
    • poneren werkwoord (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
    • naar voren brengen werkwoord (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen werkwoord (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  2. stellen
    beweren; verklaren; pretenderen; stellen; voorgeven
    • beweren werkwoord (beweer, beweert, beweerde, beweerden, beweerd)
    • verklaren werkwoord (verklaar, verklaart, verklaarde, verklaarden, verklaard)
    • pretenderen werkwoord (pretendeer, pretendeert, pretendeerde, pretendeerden, gepretendeerd)
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
    • voorgeven werkwoord (geef voor, geeft voor, gaf voor, gaven voor, voorgegeven)
  3. stellen
    – zeggen dat het zo is 1
    stellen; beweren
    – zeggen dat het zo is 1
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
      • hij stelde dat de zon om de maan draait1
    • beweren werkwoord (beweer, beweert, beweerde, beweerden, beweerd)
      • hij beweert dat hij dokter is1
  4. stellen
    – bepalen 1
    stellen
    – bepalen 1
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
      • ze stellen er wel voorwaarden aan1
  5. stellen
    – er genoegen mee nemen 1
    stellen
    – er genoegen mee nemen 1
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
      • je moet het een week zonder mijn hulp stellen1
  6. stellen
    – het aannemen 1
    stellen
    – het aannemen 1
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
      • stel, dat je morgen weg mag1
  7. stellen
    – het of hem plaatsen 1
    stellen
    – het of hem plaatsen 1
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
      • je stelt me voor een groot probleem1

Conjugations for stellen:

o.t.t.
  1. stel
  2. stelt
  3. stelt
  4. stellen
  5. stellen
  6. stellen
o.v.t.
  1. stelde
  2. stelde
  3. stelde
  4. stelden
  5. stelden
  6. stelden
v.t.t.
  1. heb gesteld
  2. hebt gesteld
  3. heeft gesteld
  4. hebben gesteld
  5. hebben gesteld
  6. hebben gesteld
v.v.t.
  1. had gesteld
  2. had gesteld
  3. had gesteld
  4. hadden gesteld
  5. hadden gesteld
  6. hadden gesteld
o.t.t.t.
  1. zal stellen
  2. zult stellen
  3. zal stellen
  4. zullen stellen
  5. zullen stellen
  6. zullen stellen
o.v.t.t.
  1. zou stellen
  2. zou stellen
  3. zou stellen
  4. zouden stellen
  5. zouden stellen
  6. zouden stellen
en verder
  1. ben gesteld
  2. bent gesteld
  3. is gesteld
  4. zijn gesteld
  5. zijn gesteld
  6. zijn gesteld
diversen
  1. stel!
  2. stelt!
  3. gesteld
  4. stellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

stellen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het stellen
    poneren; het stellen
    • poneren [znw.] zelfstandig naamwoord
    • stellen [het ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "stellen":


Alternatieve synoniemen voor "stellen":


Antoniemen van "stellen":


Verwante definities voor "stellen":

  1. zeggen dat het zo is1
    • hij stelde dat de zon om de maan draait1
  2. bepalen1
    • ze stellen er wel voorwaarden aan1
  3. er genoegen mee nemen1
    • je moet het een week zonder mijn hulp stellen1
  4. het aannemen1
    • stel, dat je morgen weg mag1
  5. het of hem plaatsen1
    • je stelt me voor een groot probleem1