Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor telefoneren in het Nederlands
telefoneren:
-
telefoneren
-
telefoneren
– door middel van een apparaat (de telefoon) op afstand met iemand praten 1bellen; telefoneren; opbellen– door middel van een apparaat (de telefoon) op afstand met iemand praten 1
Conjugations for telefoneren:
o.t.t.
- telefoneer
- telefoneert
- telefoneert
- telefoneren
- telefoneren
- telefoneren
o.v.t.
- telefoneerde
- telefoneerde
- telefoneerde
- telefoneerden
- telefoneerden
- telefoneerden
v.t.t.
- heb getelfoneerd
- hebt getelfoneerd
- heeft getelfoneerd
- hebben getelfoneerd
- hebben getelfoneerd
- hebben getelfoneerd
v.v.t.
- had getelfoneerd
- had getelfoneerd
- had getelfoneerd
- hadden getelfoneerd
- hadden getelfoneerd
- hadden getelfoneerd
o.t.t.t.
- zal telefoneren
- zult telefoneren
- zal telefoneren
- zullen telefoneren
- zullen telefoneren
- zullen telefoneren
o.v.t.t.
- zou telefoneren
- zou telefoneren
- zou telefoneren
- zouden telefoneren
- zouden telefoneren
- zouden telefoneren
en verder
- ben getelfoneerd
- bent getelfoneerd
- is getelfoneerd
- zijn getelfoneerd
- zijn getelfoneerd
- zijn getelfoneerd
diversen
- telefoneer!
- telefoneert!
- getelfoneerd
- telefonerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze