Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor tierend in het Nederlands

tierend:

tierend bijvoeglijk naamwoord

  1. tierend
    kwaad; boos; furieus; woedend; hels; razend; nijdig; woest; dol; laaiend; tierend
    • kwaad bijvoeglijk naamwoord
    • boos bijvoeglijk naamwoord
    • furieus bijvoeglijk naamwoord
    • woedend bijvoeglijk naamwoord
    • hels bijvoeglijk naamwoord
    • razend bijvoeglijk naamwoord
    • nijdig bijvoeglijk naamwoord
    • woest bijvoeglijk naamwoord
    • dol bijvoeglijk naamwoord
    • laaiend bijvoeglijk naamwoord
    • tierend bijvoeglijk naamwoord

tierend vorm van tieren:

tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)

  1. tieren
    gedijen; tieren; wassen
    • gedijen werkwoord (gedij, gedijt, gedijde, gedijden, gedijd)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • wassen werkwoord (was, wast, waste, wasten, gewassen)
  2. tieren
    fulmineren; razen; tekeergaan; tieren; te keer gaan
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • te keer gaan werkwoord (ga te keer, gaat te keer, ging te keer, gingen te keer, te keer gegaan)
  3. tieren
    razen; tekeergaan; tieren; fulmineren
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)

Conjugations for tieren:

o.t.t.
  1. tier
  2. tiert
  3. tiert
  4. tieren
  5. tieren
  6. tieren
o.v.t.
  1. tierde
  2. tierde
  3. tierde
  4. tierden
  5. tierden
  6. tierden
v.t.t.
  1. heb getierd
  2. hebt getierd
  3. heeft getierd
  4. hebben getierd
  5. hebben getierd
  6. hebben getierd
v.v.t.
  1. had getierd
  2. had getierd
  3. had getierd
  4. hadden getierd
  5. hadden getierd
  6. hadden getierd
o.t.t.t.
  1. zal tieren
  2. zult tieren
  3. zal tieren
  4. zullen tieren
  5. zullen tieren
  6. zullen tieren
o.v.t.t.
  1. zou tieren
  2. zou tieren
  3. zou tieren
  4. zouden tieren
  5. zouden tieren
  6. zouden tieren
en verder
  1. ben getierd
  2. bent getierd
  3. is getierd
  4. zijn getierd
  5. zijn getierd
  6. zijn getierd
diversen
  1. tier!
  2. tiert!
  3. getierd
  4. tierend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze