Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor vast in het Nederlands
vast:
-
vast
vast en zeker; zeker; waarachtig; stellig; waarlijk; vast; feitelijk; beslist; reëel; heus; welzeker; voorzeker; gewis; geheid-
vast en zeker bijvoeglijk naamwoord
-
zeker bijvoeglijk naamwoord
-
waarachtig bijvoeglijk naamwoord
-
stellig bijvoeglijk naamwoord
-
waarlijk bijwoord
-
vast bijvoeglijk naamwoord
-
feitelijk bijvoeglijk naamwoord
-
beslist bijvoeglijk naamwoord
-
reëel bijvoeglijk naamwoord
-
heus bijvoeglijk naamwoord
-
welzeker bijwoord
-
voorzeker bijwoord
-
gewis bijvoeglijk naamwoord
-
geheid bijvoeglijk naamwoord
-
-
vast
– zonder te wachten 1 -
vast
– steeds hetzelfde 1 -
vast
– stevig 1 -
vast
– stevig met iets verbonden, niet beweegbaar 1 -
vast
– waar je niet aan twijfelt 1
Verwante woorden van "vast":
Alternatieve synoniemen voor "vast":
Antoniemen van "vast":
Verwante definities voor "vast":
vast vorm van vasten:
-
de vasten
-
vasten
Conjugations for vasten:
o.t.t.
- vast
- vast
- vast
- vastten
- vastten
- vastten
o.v.t.
- vastte
- vastte
- vastte
- vastten
- vastten
- vastten
v.t.t.
- heb gevast
- hebt gevast
- heeft gevast
- hebben gevast
- hebben gevast
- hebben gevast
v.v.t.
- had gevast
- had gevast
- had gevast
- hadden gevast
- hadden gevast
- hadden gevast
o.t.t.t.
- zal vasten
- zult vasten
- zal vasten
- zullen vasten
- zullen vasten
- zullen vasten
o.v.t.t.
- zou vasten
- zou vasten
- zou vasten
- zouden vasten
- zouden vasten
- zouden vasten
en verder
- ben gevast
- bent gevast
- is gevast
- zijn gevast
- zijn gevast
- zijn gevast
diversen
- vast!
- vast!
- gevast
- vastend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze