Nederlands
Uitgebreide vertaling voor beding (Nederlands) in het Zweeds
beding:
-
het beding (clausule; artikel)
-
het beding (voorwaarde)
-
het beding (voorwaarde; conditie; criterium; kriterium; beperking; bepaling; eis)
Vertaal Matrix voor beding:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
bestämmelse | beding; voorwaarde | bestemming; regelgeving; regularisatie; reisdoel; richtlijn; richtsnoer; voorschrift |
betingelse | beding; voorwaarde | |
klausul | artikel; beding; clausule | restrictie; voorbehoud; voorwaarde; zinsnede |
kriterium | beding; bepaling; beperking; conditie; criterium; eis; kriterium; voorwaarde | maatstaf; toetssteen |
villkor | beding; bepaling; beperking; conditie; criterium; eis; kriterium; voorwaarde | besnaring; conditie; condities; eis; vereiste; voorwaarde; voorwaarden |
beding vorm van bedingen:
-
bedingen (voor elkaar krijgen; bewerkstelligen; klaarspelen; fixen; lappen)
Conjugations for bedingen:
o.t.t.
- beding
- bedingt
- bedingt
- bedingen
- bedingen
- bedingen
o.v.t.
- bedong
- bedong
- bedong
- bedongen
- bedongen
- bedongen
v.t.t.
- heb bedongen
- hebt bedongen
- heeft bedongen
- hebben bedongen
- hebben bedongen
- hebben bedongen
v.v.t.
- had bedongen
- had bedongen
- had bedongen
- hadden bedongen
- hadden bedongen
- hadden bedongen
o.t.t.t.
- zal bedingen
- zult bedingen
- zal bedingen
- zullen bedingen
- zullen bedingen
- zullen bedingen
o.v.t.t.
- zou bedingen
- zou bedingen
- zou bedingen
- zouden bedingen
- zouden bedingen
- zouden bedingen
diversen
- beding!
- bedingt!
- bedongen
- bedingende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor bedingen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
utföra | gehoor; gevolg; gevolg geven aan | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
utföra | bedingen; bewerkstelligen; fixen; klaarspelen; lappen; voor elkaar krijgen | doen; handelen; kwijten; totstandbrengen; uitrichten; uitvoeren; verrichten; voltrekken; zich voltrekken |
uträtta | bedingen; bewerkstelligen; fixen; klaarspelen; lappen; voor elkaar krijgen | doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten |