Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. belegd:
  2. beleggen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor belegd (Nederlands) in het Zweeds

belegd:

belegd bijvoeglijk naamwoord

  1. belegd
    belägen

Vertaal Matrix voor belegd:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belägen belegd

belegd vorm van beleggen:

beleggen werkwoord (beleg, belegt, belegde, belegden, belegd)

  1. beleggen (investeren)
    bekläda; investera
    • bekläda werkwoord (beklär, beklädde, beklätt)
    • investera werkwoord (investerar, investerade, investerat)

Conjugations for beleggen:

o.t.t.
  1. beleg
  2. belegt
  3. belegt
  4. beleggen
  5. beleggen
  6. beleggen
o.v.t.
  1. belegde
  2. belegde
  3. belegde
  4. belegden
  5. belegden
  6. belegden
v.t.t.
  1. heb belegd
  2. hebt belegd
  3. heeft belegd
  4. hebben belegd
  5. hebben belegd
  6. hebben belegd
v.v.t.
  1. had belegd
  2. had belegd
  3. had belegd
  4. hadden belegd
  5. hadden belegd
  6. hadden belegd
o.t.t.t.
  1. zal beleggen
  2. zult beleggen
  3. zal beleggen
  4. zullen beleggen
  5. zullen beleggen
  6. zullen beleggen
o.v.t.t.
  1. zou beleggen
  2. zou beleggen
  3. zou beleggen
  4. zouden beleggen
  5. zouden beleggen
  6. zouden beleggen
diversen
  1. beleg!
  2. belegt!
  3. belegd
  4. beleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor beleggen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bekläda beleggen; investeren bekleden; bestraten; overtrekken; plaveien; stofferen; van bekleding voorzien
investera beleggen; investeren

Verwante woorden van "beleggen":


Wiktionary: beleggen


Cross Translation:
FromToVia
beleggen förorsaka; tala causerêtre cause de ; occasionner, provoquer.
beleggen föranleda; förorsaka; orsaka procurerfaire obtenir à une personne quelque avantage par son crédit, par ses soins.
beleggen betäcka; hölja; skyla; täcka; övertäcka recouvrir — Couvrir de nouveau. (Sens général)