Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. gefascineerd:
  2. fascineren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor gefascineerd (Nederlands) in het Zweeds

gefascineerd:

gefascineerd bijvoeglijk naamwoord

  1. gefascineerd (geïntrigeerd; geboeid)
    fascinerad; fascinerat

Vertaal Matrix voor gefascineerd:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fascinerad geboeid; gefascineerd; geïntrigeerd
fascinerat geboeid; gefascineerd; geïntrigeerd

gefascineerd vorm van fascineren:

fascineren werkwoord (fascineer, fascineert, fascineerde, fascineerden, gefascineerd)

  1. fascineren (intrigeren; boeien)
    fängsla; fascinera
    • fängsla werkwoord (fängslar, fängslade, fängslat)
    • fascinera werkwoord (fascinerar, fascinerade, fascinerat)

Conjugations for fascineren:

o.t.t.
  1. fascineer
  2. fascineert
  3. fascineert
  4. fascineren
  5. fascineren
  6. fascineren
o.v.t.
  1. fascineerde
  2. fascineerde
  3. fascineerde
  4. fascineerden
  5. fascineerden
  6. fascineerden
v.t.t.
  1. heb gefascineerd
  2. hebt gefascineerd
  3. heeft gefascineerd
  4. hebben gefascineerd
  5. hebben gefascineerd
  6. hebben gefascineerd
v.v.t.
  1. had gefascineerd
  2. had gefascineerd
  3. had gefascineerd
  4. hadden gefascineerd
  5. hadden gefascineerd
  6. hadden gefascineerd
o.t.t.t.
  1. zal fascineren
  2. zult fascineren
  3. zal fascineren
  4. zullen fascineren
  5. zullen fascineren
  6. zullen fascineren
o.v.t.t.
  1. zou fascineren
  2. zou fascineren
  3. zou fascineren
  4. zouden fascineren
  5. zouden fascineren
  6. zouden fascineren
en verder
  1. ben gefascineerd
  2. bent gefascineerd
  3. is gefascineerd
  4. zijn gefascineerd
  5. zijn gefascineerd
  6. zijn gefascineerd
diversen
  1. fascineer!
  2. fascineert!
  3. gefascineerd
  4. fascinerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor fascineren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fascinera boeien; fascineren; intrigeren bekoren; bevallen
fängsla boeien; fascineren; intrigeren achter de tralies zetten; opsluiten