Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. gesepareerd:
  2. separeren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor gesepareerd (Nederlands) in het Zweeds

gesepareerd:

gesepareerd bijvoeglijk naamwoord

  1. gesepareerd
    åtskild; isärtagen

Vertaal Matrix voor gesepareerd:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
isärtagen gesepareerd
åtskild gesepareerd uit elkaar; uit elkander; uiteen; uitelkaar; van elkaar; van elkander; vaneen

separeren:

separeren werkwoord (separeer, separeert, separeerde, separeerden, gesepareerd)

  1. separeren (scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; afsplitsen)
    urskilja; separera
    • urskilja werkwoord (urskiljer, urskiljde, urskiljt)
    • separera werkwoord (separerar, separerade, separerat)

Conjugations for separeren:

o.t.t.
  1. separeer
  2. separeert
  3. separeert
  4. separeren
  5. separeren
  6. separeren
o.v.t.
  1. separeerde
  2. separeerde
  3. separeerde
  4. separeerden
  5. separeerden
  6. separeerden
v.t.t.
  1. heb gesepareerd
  2. hebt gesepareerd
  3. heeft gesepareerd
  4. hebben gesepareerd
  5. hebben gesepareerd
  6. hebben gesepareerd
v.v.t.
  1. had gesepareerd
  2. had gesepareerd
  3. had gesepareerd
  4. hadden gesepareerd
  5. hadden gesepareerd
  6. hadden gesepareerd
o.t.t.t.
  1. zal separeren
  2. zult separeren
  3. zal separeren
  4. zullen separeren
  5. zullen separeren
  6. zullen separeren
o.v.t.t.
  1. zou separeren
  2. zou separeren
  3. zou separeren
  4. zouden separeren
  5. zouden separeren
  6. zouden separeren
en verder
  1. ben gesepareerd
  2. bent gesepareerd
  3. is gesepareerd
  4. zijn gesepareerd
  5. zijn gesepareerd
  6. zijn gesepareerd
diversen
  1. separeer!
  2. separeert!
  3. gesepareerd
  4. separerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor separeren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
separera afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren; scheiden; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; van elkaar gaan
urskilja afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen onderscheid maken; onderscheiden