Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. kibbelen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor kibbelen (Nederlands) in het Zweeds

kibbelen:

kibbelen werkwoord (kibbel, kibbelt, kibbelde, kibbelden, gekibbeld)

  1. kibbelen
    kivas; gnabbas; käbbla; småträta
    • kivas werkwoord (kivar, kivade, kivat)
    • gnabbas werkwoord (gnabbas, gnabbades, gnabbats)
    • käbbla werkwoord (käbblar, käbblade, käbblat)
    • småträta werkwoord (småträter, småträtte, småträtt)
  2. kibbelen (kiften)
    bjäbba

Conjugations for kibbelen:

o.t.t.
  1. kibbel
  2. kibbelt
  3. kibbelt
  4. kibbelen
  5. kibbelen
  6. kibbelen
o.v.t.
  1. kibbelde
  2. kibbelde
  3. kibbelde
  4. kibbelden
  5. kibbelden
  6. kibbelden
v.t.t.
  1. heb gekibbeld
  2. hebt gekibbeld
  3. heeft gekibbeld
  4. hebben gekibbeld
  5. hebben gekibbeld
  6. hebben gekibbeld
v.v.t.
  1. had gekibbeld
  2. had gekibbeld
  3. had gekibbeld
  4. hadden gekibbeld
  5. hadden gekibbeld
  6. hadden gekibbeld
o.t.t.t.
  1. zal kibbelen
  2. zult kibbelen
  3. zal kibbelen
  4. zullen kibbelen
  5. zullen kibbelen
  6. zullen kibbelen
o.v.t.t.
  1. zou kibbelen
  2. zou kibbelen
  3. zou kibbelen
  4. zouden kibbelen
  5. zouden kibbelen
  6. zouden kibbelen
diversen
  1. kibbel!
  2. kibbelt!
  3. gekibbeld
  4. kibbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor kibbelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bjäbba kibbelen; kiften
gnabbas kibbelen bakkeleien; bekvechten; hakketakken; ruzieën; twisten
kivas kibbelen kiften; kijven; krakelen; ruzie hebben; ruzie maken; ruziën; twisten
käbbla kibbelen
småträta kibbelen