Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. opkoken:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opkoken (Nederlands) in het Zweeds

opkoken:

opkoken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. opkoken
    koka upp

opkoken werkwoord (kook op, kookt op, kookte op, kookten op, opgekookt)

  1. opkoken (opnieuw doen koken)
    återuppkoka
    • återuppkoka werkwoord (återuppkokar, återuppkokade, återuppkokat)

Conjugations for opkoken:

o.t.t.
  1. kook op
  2. kookt op
  3. kookt op
  4. koken op
  5. koken op
  6. koken op
o.v.t.
  1. kookte op
  2. kookte op
  3. kookte op
  4. kookten op
  5. kookten op
  6. kookten op
v.t.t.
  1. heb opgekookt
  2. hebt opgekookt
  3. heeft opgekookt
  4. hebben opgekookt
  5. hebben opgekookt
  6. hebben opgekookt
v.v.t.
  1. had opgekookt
  2. had opgekookt
  3. had opgekookt
  4. hadden opgekookt
  5. hadden opgekookt
  6. hadden opgekookt
o.t.t.t.
  1. zal opkoken
  2. zult opkoken
  3. zal opkoken
  4. zullen opkoken
  5. zullen opkoken
  6. zullen opkoken
o.v.t.t.
  1. zou opkoken
  2. zou opkoken
  3. zou opkoken
  4. zouden opkoken
  5. zouden opkoken
  6. zouden opkoken
en verder
  1. is opgekookt
  2. zijn opgekookt
diversen
  1. kook op!
  2. kookt op!
  3. opgekookt
  4. opkokend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor opkoken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
koka upp opkoken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
koka upp aan de kook raken; kookpunt bereiken
återuppkoka opkoken; opnieuw doen koken