Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. oprukken:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor oprukken (Nederlands) in het Zweeds

oprukken:

oprukken werkwoord (ruk op, rukt op, rukte op, rukten op, opgerukt)

  1. oprukken (opmarcheren)
    framrycka; frammarschera
    • framrycka werkwoord (framrycker, framryckte, framryckt)
    • frammarschera werkwoord (frammarscherar, frammarscherade, frammarscherat)

Conjugations for oprukken:

o.t.t.
  1. ruk op
  2. rukt op
  3. rukt op
  4. rukken op
  5. rukken op
  6. rukken op
o.v.t.
  1. rukte op
  2. rukte op
  3. rukte op
  4. rukten op
  5. rukten op
  6. rukten op
v.t.t.
  1. ben opgerukt
  2. bent opgerukt
  3. is opgerukt
  4. zijn opgerukt
  5. zijn opgerukt
  6. zijn opgerukt
v.v.t.
  1. was opgerukt
  2. was opgerukt
  3. was opgerukt
  4. waren opgerukt
  5. waren opgerukt
  6. waren opgerukt
o.t.t.t.
  1. zal oprukken
  2. zult oprukken
  3. zal oprukken
  4. zullen oprukken
  5. zullen oprukken
  6. zullen oprukken
o.v.t.t.
  1. zou oprukken
  2. zou oprukken
  3. zou oprukken
  4. zouden oprukken
  5. zouden oprukken
  6. zouden oprukken
diversen
  1. ruk op!
  2. rukt op!
  3. opgerukt
  4. oprukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

oprukken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. oprukken
    trycka framåt

Vertaal Matrix voor oprukken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
trycka framåt oprukken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
frammarschera opmarcheren; oprukken
framrycka opmarcheren; oprukken
trycka framåt duwen; opschuiven; voorschuiven; vooruitschuiven

Wiktionary: oprukken


Cross Translation:
FromToVia
oprukken avancera avancerpousser en avant, porter en avant.