Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. schofferen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor schofferen (Nederlands) in het Zweeds

schofferen:

schofferen werkwoord (schoffeer, schoffeert, schoffeerde, schoffeerden, geschoffeerd)

  1. schofferen
    vanhelga
    • vanhelga werkwoord (vanhelgar, vanhelgade, vanhelgat)

Conjugations for schofferen:

o.t.t.
  1. schoffeer
  2. schoffeert
  3. schoffeert
  4. schofferen
  5. schofferen
  6. schofferen
o.v.t.
  1. schoffeerde
  2. schoffeerde
  3. schoffeerde
  4. schoffeerden
  5. schoffeerden
  6. schoffeerden
v.t.t.
  1. heb geschoffeerd
  2. hebt geschoffeerd
  3. heeft geschoffeerd
  4. hebben geschoffeerd
  5. hebben geschoffeerd
  6. hebben geschoffeerd
v.v.t.
  1. had geschoffeerd
  2. had geschoffeerd
  3. had geschoffeerd
  4. hadden geschoffeerd
  5. hadden geschoffeerd
  6. hadden geschoffeerd
o.t.t.t.
  1. zal schofferen
  2. zult schofferen
  3. zal schofferen
  4. zullen schofferen
  5. zullen schofferen
  6. zullen schofferen
o.v.t.t.
  1. zou schofferen
  2. zou schofferen
  3. zou schofferen
  4. zouden schofferen
  5. zouden schofferen
  6. zouden schofferen
en verder
  1. ben geschoffeerd
  2. bent geschoffeerd
  3. is geschoffeerd
  4. zijn geschoffeerd
  5. zijn geschoffeerd
  6. zijn geschoffeerd
diversen
  1. schoffeer!
  2. schoffeert!
  3. geschoffeerd
  4. schofferend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor schofferen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vanhelga schofferen ontheiligen; ontwijden; schenden

Wiktionary: schofferen


Cross Translation:
FromToVia
schofferen såra verletzen — jemanden psychische Wunden zufügen, kränken