Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. trommel:
  2. trommelen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor trommel (Nederlands) in het Zweeds

trommel:

trommel [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de trommel (trom)
    trumma
    • trumma [-en] zelfstandig naamwoord
  2. de trommel (opbergblik; blik; bus; blikje)
    kanna; låda; lagringsburk; dosa; burk
    • kanna [-en] zelfstandig naamwoord
    • låda [-en] zelfstandig naamwoord
    • lagringsburk zelfstandig naamwoord
    • dosa [-en] zelfstandig naamwoord
    • burk [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor trommel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
burk blik; blikje; bus; opbergblik; trommel blik; conservenblik
dosa blik; blikje; bus; opbergblik; trommel doos; opbergdoos
kanna blik; blikje; bus; opbergblik; trommel kan; kruik; pul; schenkkan
lagringsburk blik; blikje; bus; opbergblik; trommel
låda blik; blikje; bus; opbergblik; trommel box; doos; kist; kluisje; krat; la; laatje; lade; opbergdoos; opbergruimte; schuifla; schuiflade
trumma trom; trommel
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
låda kist

Verwante woorden van "trommel":


Wiktionary: trommel


Cross Translation:
FromToVia
trommel trumma Trommel — ein rundes, hohles Musikinstrument, über das eine Tierhaut spannen ist und auf das man mit der Hand oder einem Stock schlägt

trommel vorm van trommelen:

trommelen werkwoord (trommel, trommelt, trommelde, trommelden, getrommeld)

  1. trommelen (roffelen; de trom roeren)
    slå trumman
    • slå trumman werkwoord (slår trumman, slog trumman, slagit trumman)

Conjugations for trommelen:

o.t.t.
  1. trommel
  2. trommelt
  3. trommelt
  4. trommelen
  5. trommelen
  6. trommelen
o.v.t.
  1. trommelde
  2. trommelde
  3. trommelde
  4. trommelden
  5. trommelden
  6. trommelden
v.t.t.
  1. heb getrommeld
  2. hebt getrommeld
  3. heeft getrommeld
  4. hebben getrommeld
  5. hebben getrommeld
  6. hebben getrommeld
v.v.t.
  1. had getrommeld
  2. had getrommeld
  3. had getrommeld
  4. hadden getrommeld
  5. hadden getrommeld
  6. hadden getrommeld
o.t.t.t.
  1. zal trommelen
  2. zult trommelen
  3. zal trommelen
  4. zullen trommelen
  5. zullen trommelen
  6. zullen trommelen
o.v.t.t.
  1. zou trommelen
  2. zou trommelen
  3. zou trommelen
  4. zouden trommelen
  5. zouden trommelen
  6. zouden trommelen
en verder
  1. ben getrommeld
  2. bent getrommeld
  3. is getrommeld
  4. zijn getrommeld
  5. zijn getrommeld
  6. zijn getrommeld
diversen
  1. trommel!
  2. trommelt!
  3. getrommeld
  4. trommelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor trommelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
slå trumman de trom roeren; roffelen; trommelen

Verwante woorden van "trommelen":