Nederlands

Uitgebreide vertaling voor verbinden (Nederlands) in het Zweeds

verbinden:

verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)

  1. verbinden (koppelen; paren)
    länka; matcha; koppla ihop; sammanfoga; förbinda
    • länka werkwoord (länkar, länkade, länkat)
    • matcha werkwoord (matchar, matchade, matchat)
    • koppla ihop werkwoord (kopplar ihop, kopplade ihop, kopplat ihop)
    • sammanfoga werkwoord (sammanfogar, sammanfogade, sammanfogat)
    • förbinda werkwoord (förbinder, förband, förbundit)
  2. verbinden (aan elkaar knopen; knopen; bevestigen)
    knyta samman; binda samman; binda ihop; knyta ihop
    • knyta samman werkwoord (knyter samman, knöt samman, knutit samman)
    • binda samman werkwoord (binder samman, band samman, bundit samman)
    • binda ihop werkwoord (binder ihop, band ihop, bundit ihop)
    • knyta ihop werkwoord (knyter ihop, knött ihop, knuttit ihop)
  3. verbinden (aaneenschakelen; samenvoegen; koppelen)
    förena; sammanföra; föra samman
    • förena werkwoord (förenar, förenade, förenat)
    • sammanföra werkwoord (sammanför, sammanförde, sammanfört)
    • föra samman werkwoord (för samman, förde samman, fört samman)
  4. verbinden (samenkoppelen; koppelen)
    hopkoppla; förena; sammanlänka
    • hopkoppla werkwoord (hopkopplar, hopkopplade, hoppkopplat)
    • förena werkwoord (förenar, förenade, förenat)
    • sammanlänka werkwoord (sammanlänkar, sammanlänkade, sammanlänkat)
  5. verbinden (onderling verbinden; van verband voorzien)
    förena; sammanlänka
    • förena werkwoord (förenar, förenade, förenat)
    • sammanlänka werkwoord (sammanlänkar, sammanlänkade, sammanlänkat)
  6. verbinden (samenbinden; aan elkaar binden; aaneenbinden)
    sammanbinda; binda ihop
    • sammanbinda werkwoord (sammanbinder, sammanband, sammanbundit)
    • binda ihop werkwoord (binder ihop, band ihop, bundit ihop)
  7. verbinden (vastmaken; vastleggen; bevestigen; )
    fastknyta; fastbinda; fästa
    • fastknyta werkwoord (fastknyter, fastknöt, fastknutit)
    • fastbinda werkwoord (fastbinder, fastband, fastbundit)
    • fästa werkwoord (fästar, fästade, fästat)
  8. verbinden
    binda
    • binda werkwoord (binder, band, bundit)
  9. verbinden
    ansluta; koppla upp sig

Conjugations for verbinden:

o.t.t.
  1. verbind
  2. verbindt
  3. verbindt
  4. verbinden
  5. verbinden
  6. verbinden
o.v.t.
  1. verbond
  2. verbond
  3. verbond
  4. verbonden
  5. verbonden
  6. verbonden
v.t.t.
  1. heb verbonden
  2. hebt verbonden
  3. heeft verbonden
  4. hebben verbonden
  5. hebben verbonden
  6. hebben verbonden
v.v.t.
  1. had verbonden
  2. had verbonden
  3. had verbonden
  4. hadden verbonden
  5. hadden verbonden
  6. hadden verbonden
o.t.t.t.
  1. zal verbinden
  2. zult verbinden
  3. zal verbinden
  4. zullen verbinden
  5. zullen verbinden
  6. zullen verbinden
o.v.t.t.
  1. zou verbinden
  2. zou verbinden
  3. zou verbinden
  4. zouden verbinden
  5. zouden verbinden
  6. zouden verbinden
diversen
  1. verbind!
  2. verbindt!
  3. verbonden
  4. verbindende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verbinden [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. verbinden
    förbinda

Vertaal Matrix voor verbinden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
binda damesverband; maandverband; windsel
förbinda verbinden
sammanfoga bijeen voegen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ansluta verbinden aanhaken; aankoppelen; aansluiten; bijvoegen; deelnemen; ineensluiten; vasthaken; vastkoppelen; verbinding maken
binda verbinden aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; in de val laten lopen; knopen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastsjorren; vastsnoeren
binda ihop aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; bevestigen; knopen; samenbinden; verbinden afbinden; afsnoeren; opbinden
binda samman aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden
fastbinda bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren dichtbinden; toebinden
fastknyta bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren
fästa bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; bevestigen; hechten; implanteren; in de val laten lopen; inplanten; knopen; strikken; uitlijnen; vasthaken; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen
föra samman aaneenschakelen; koppelen; samenvoegen; verbinden
förbinda koppelen; paren; verbinden aanhaken; aankoppelen; alliëren; vasthaken; vastkoppelen; zwachtelen
förena aaneenschakelen; koppelen; onderling verbinden; samenkoppelen; samenvoegen; van verband voorzien; verbinden aanhaken; aankoppelen; bij elkaar brengen; bijeenbrengen; combineren; concentreren; een combinatie maken; samenbrengen; vasthaken; vastkoppelen
hopkoppla koppelen; samenkoppelen; verbinden
knyta ihop aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden knopen; samenknopen
knyta samman aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden
koppla ihop koppelen; paren; verbinden aanhangen; aankoppelen; vastkoppelen
koppla upp sig verbinden
länka koppelen; paren; verbinden koppelen
matcha koppelen; paren; verbinden
sammanbinda aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden met gespannen voorwerp omsluiten; omspannen; overspannen
sammanfoga koppelen; paren; verbinden bijeen voegen; combineren; panorama maken; samenvoegen
sammanföra aaneenschakelen; koppelen; samenvoegen; verbinden
sammanlänka koppelen; onderling verbinden; samenkoppelen; van verband voorzien; verbinden

Antoniemen van "verbinden":


Verwante definities voor "verbinden":

  1. er een verband omheen doen1
    • ik heb mijn zere teen verbonden1
  2. er een verband tussen aanbrengen1
    • deze weg verbindt Amsterdam met Den Haag1
  3. ze aan elkaar vastmaken1
    • deze twee draden zijn met elkaar verbonden1

Wiktionary: verbinden


Cross Translation:
FromToVia
verbinden länka link — connect things
verbinden ansluta aboucher — (vieilli) Faire trouver deux ou plusieurs personnes dans un lieu pour qu’elles conférer ensemble.
verbinden associera associer — Prendre quelqu’un pour compagnon, pour collègue dans une dignité, dans un emploi, dans une entreprise, etc.
verbinden befästa; fästa; binda; snöra attacherfixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir.
verbinden ansluta connecterjoindre, rattacher ensemble deux liens.
verbinden ansluta; bifoga joindreapprocher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.
verbinden binda; snöra nouerlier au moyen d’un nœud, d'un lien.
verbinden förbinda; rykta panser — Soigner une plaie, une blessure, lui faire un pansement.
verbinden binda; snöra relierlier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.
verbinden förena réunirrejoindre ce qui désunir, séparer.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van verbinden