Zweeds

Uitgebreide vertaling voor låst (Zweeds) in het Nederlands

låst:

låst bijvoeglijk naamwoord

  1. låst
    vergrendeld

Vertaal Matrix voor låst:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vergrendeld låst

låst vorm van låsa:

låsa werkwoord (låser, låste, låst)

  1. låsa (sätta fast; skruva fast)
    door draaien vastmaken; aandraaien
  2. låsa (stänga)
    afsluiten; dichtdoen
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
  3. låsa
    vergrendelen; locken; afsluiten; sluiten; afgrendelen; op slot zetten; op slot doen; grendelen; borgen; dichtdoen; dichtmaken
    • vergrendelen werkwoord (vergrendel, vergrendelt, vergrendelde, vergrendelden, vergrendeld)
    • locken werkwoord (lock, lockt, lockte, lockten, gelockt)
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • afgrendelen werkwoord (grendel af, grendelt af, grendelde af, grendelden af, afgegrendeld)
    • op slot zetten werkwoord
    • op slot doen werkwoord (doe op slot, doet op slot, deed op slot, deden op slot, op slot gedaan)
    • grendelen werkwoord (grendel, grendelt, grendelde, grendelden, gegrendeld)
    • borgen werkwoord
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • dichtmaken werkwoord (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)

Conjugations for låsa:

presens
  1. låser
  2. låser
  3. låser
  4. låser
  5. låser
  6. låser
imperfekt
  1. låste
  2. låste
  3. låste
  4. låste
  5. låste
  6. låste
framtid 1
  1. kommer att låsa
  2. kommer att låsa
  3. kommer att låsa
  4. kommer att låsa
  5. kommer att låsa
  6. kommer att låsa
framtid 2
  1. skall låsa
  2. skall låsa
  3. skall låsa
  4. skall låsa
  5. skall låsa
  6. skall låsa
conditional
  1. skulle låsa
  2. skulle låsa
  3. skulle låsa
  4. skulle låsa
  5. skulle låsa
  6. skulle låsa
perfekt particip
  1. har låst
  2. har låst
  3. har låst
  4. har låst
  5. har låst
  6. har låst
imperfekt particip
  1. hade låst
  2. hade låst
  3. hade låst
  4. hade låst
  5. hade låst
  6. hade låst
blandad
  1. lås!
  2. lås!
  3. låst
  4. låsande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Vertaal Matrix voor låsa:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgrendelen försegling
afsluiten avstängning; låsa affären; stänga igen
borgen beskydd; skydd
dichtdoen blockerande; stängande
dichtmaken stängande
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandraaien låsa; skruva fast; sätta fast tända på
afgrendelen låsa regla; spärra; spärra av
afsluiten låsa; stänga avsluta; bomma igen; föra till ett slut; sluta; sluta till; stänga
borgen låsa
dichtdoen låsa; stänga bomma igen; dra till; knäppa igen; sluta till; stänga; stänga till
dichtmaken låsa dra till; plombera; plugga igen; stoppa igen; stänga; stänga till; tamponera
door draaien vastmaken låsa; skruva fast; sätta fast
grendelen låsa
locken låsa
op slot doen låsa
op slot zetten låsa
sluiten låsa bomma igen; dra till; sluta till; stänga; stänga till
vergrendelen låsa lås

Synoniemen voor "låsa":


Wiktionary: låsa


Cross Translation:
FromToVia
låsa afsluiten; op slot doen lock — to fasten with a lock
låsa op slot doen; sluiten; afsluiten; dichtdoen; dichtmaken; toedoen fermer — Clore.
låsa afsluiten fermer à clé — verrouiller une porte avec une clé

Verwante vertalingen van låst