Overzicht
Zweeds naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. säsong:
  2. Wiktionary:


Zweeds

Uitgebreide vertaling voor säsong (Zweeds) in het Nederlands

säsong:

säsong [-en] zelfstandig naamwoord

  1. säsong (årstid)
    het seizoen; het jaargetijde

Vertaal Matrix voor säsong:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
jaargetijde säsong; årstid
seizoen säsong; årstid

Synoniemen voor "säsong":

  • rstid

Wiktionary: säsong


Cross Translation:
FromToVia
säsong seizoen season — part of year with something special
säsong jaargetijde; seizoen saisondivision en quatre de l’année : printemps, été, automne et hiver.

Verwante vertalingen van säsong