Zweeds

Uitgebreide vertaling voor uppmuntrande (Zweeds) in het Nederlands

uppmuntrande:

uppmuntrande bijvoeglijk naamwoord

  1. uppmuntrande
    komaan
    • komaan bijvoeglijk naamwoord
  2. uppmuntrande
    opvrolijkend; opbeurend
  3. uppmuntrande (uppmuntrat)
    aanmoedigend
  4. uppmuntrande (hjärtevärmande; hjärtevärmandet)
    bemoedigend; hartversterkend; opwekkend
  5. uppmuntrande (hjärtevärmande)
    hartsterkend

uppmuntrande zelfstandig naamwoord

  1. uppmuntrande (uppigande)
    de opmonteringen

Vertaal Matrix voor uppmuntrande:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
opmonteringen uppigande; uppmuntrande
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bemoedigend hjärtevärmande; hjärtevärmandet; uppmuntrande
hartsterkend hjärtevärmande; uppmuntrande
hartversterkend hjärtevärmande; hjärtevärmandet; uppmuntrande
opbeurend uppmuntrande
opwekkend hjärtevärmande; hjärtevärmandet; uppmuntrande stimulerande
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanmoedigend uppmuntrande; uppmuntrat
komaan uppmuntrande
opvrolijkend uppmuntrande

uppmuntrande vorm van uppmuntra:

uppmuntra bijvoeglijk naamwoord

  1. uppmuntra
    opgeknapt; opgekikkerd

uppmuntra werkwoord (uppmuntrar, uppmuntrade, uppmuntrat)

  1. uppmuntra
    opbeuren; bemoedigen
    • opbeuren werkwoord (beur op, beurt op, beurde op, beurden op, opgebeurd)
    • bemoedigen werkwoord (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)
  2. uppmuntra
    aanmoedigen; toejuichen; bezielen; aanvuren
    • aanmoedigen werkwoord (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • toejuichen werkwoord (juich toe, juicht toe, juichte toe, juichten toe, toegejuicht)
    • bezielen werkwoord (beziel, bezielt, bezielde, bezielden, bezield)
    • aanvuren werkwoord (vuur aan, vuurt aan, vuurde aan, vuurden aan, aangevuurd)
  3. uppmuntra (främja; stimulera; ingiva mod)
    aanmoedigen; aanvuren; toemoedigen; bemoedigen; stimuleren
    • aanmoedigen werkwoord (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • aanvuren werkwoord (vuur aan, vuurt aan, vuurde aan, vuurden aan, aangevuurd)
    • toemoedigen werkwoord (moedig toe, moedigt toe, moedigde toe, moedigden toe, toegemoedigd)
    • bemoedigen werkwoord (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
  4. uppmuntra (motivera)
    motiveren
    • motiveren werkwoord (motiveer, motiveert, motiveerde, motiveerden, gemotiveerd)
  5. uppmuntra (driva på; uppmana)
    aanzetten tot; provoceren; instigeren
    • aanzetten tot werkwoord
    • provoceren werkwoord (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • instigeren werkwoord (instigeer, instigeert, instigeerde, instigeerden, geïnstigeerd)
  6. uppmuntra (inspirera; stimulera)
    toejuichen; bejubelen
    • toejuichen werkwoord (juich toe, juicht toe, juichte toe, juichten toe, toegejuicht)
    • bejubelen werkwoord (bejubel, bejubelt, bejubelde, bejubelden, bejubeld)
  7. uppmuntra (inge ny tillförsikt; lugna)
    geruststellen
    • geruststellen werkwoord (stel gerust, stelt gerust, stelde gerust, stelden gerust, gerustgesteld)
  8. uppmuntra (peppa; heja på)
    moed inspreken
    • moed inspreken werkwoord (spreek moed in, spreekt moed in, sprak moed in, spraken moed in, moed ingesproken)
  9. uppmuntra (göra glad; muntra upp)
    blij maken; opfleuren; vrolijker worden; verkwikken; opmonteren
    • blij maken werkwoord (maak blij, maakt blij, maakte blij, maakten blij, blij gemaakt)
    • opfleuren werkwoord (fleur op, fleurt op, fleurde op, fleurden op, opgefleurd)
    • vrolijker worden werkwoord
    • verkwikken werkwoord (verkwik, verkwikt, verkwikte, verkwikten, verkwikt)
    • opmonteren werkwoord (monter op, montert op, monterde op, monterden op, opgemonterd)
  10. uppmuntra (gynna; understödja; favorisera; befordra; föredra)
    voortrekken; iemand begunstigen; voorschuiven

Conjugations for uppmuntra:

presens
  1. uppmuntrar
  2. uppmuntrar
  3. uppmuntrar
  4. uppmuntrar
  5. uppmuntrar
  6. uppmuntrar
imperfekt
  1. uppmuntrade
  2. uppmuntrade
  3. uppmuntrade
  4. uppmuntrade
  5. uppmuntrade
  6. uppmuntrade
framtid 1
  1. kommer att uppmuntra
  2. kommer att uppmuntra
  3. kommer att uppmuntra
  4. kommer att uppmuntra
  5. kommer att uppmuntra
  6. kommer att uppmuntra
framtid 2
  1. skall uppmuntra
  2. skall uppmuntra
  3. skall uppmuntra
  4. skall uppmuntra
  5. skall uppmuntra
  6. skall uppmuntra
conditional
  1. skulle uppmuntra
  2. skulle uppmuntra
  3. skulle uppmuntra
  4. skulle uppmuntra
  5. skulle uppmuntra
  6. skulle uppmuntra
perfekt particip
  1. har uppmuntrat
  2. har uppmuntrat
  3. har uppmuntrat
  4. har uppmuntrat
  5. har uppmuntrat
  6. har uppmuntrat
imperfekt particip
  1. hade uppmuntrat
  2. hade uppmuntrat
  3. hade uppmuntrat
  4. hade uppmuntrat
  5. hade uppmuntrat
  6. hade uppmuntrat
blandad
  1. uppmuntra!
  2. uppmuntra!
  3. uppmuntrad
  4. uppmuntrande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

uppmuntra [-en] zelfstandig naamwoord

  1. uppmuntra (stimulera)
    de bemoedigingen

Vertaal Matrix voor uppmuntra:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanmoedigen ansporrande; motivation; övertalande
aanvuren motivation
bemoedigingen stimulera; uppmuntra
instigeren anstifta
provoceren provocerande; utlockande
stimuleren ansporrande; förbättringar; motivation; stimulanser; övertalande
toejuichen motivation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanmoedigen främja; ingiva mod; stimulera; uppmuntra aktivera; motivera någon; stimulera; underlätta; uppmuntra till
aanvuren främja; ingiva mod; stimulera; uppmuntra
aanzetten tot driva på; uppmana; uppmuntra
bejubelen inspirera; stimulera; uppmuntra
bemoedigen främja; ingiva mod; stimulera; uppmuntra lugna; trösta
bezielen uppmuntra aktivera; basera på; inspirera; stimulera
blij maken göra glad; muntra upp; uppmuntra fröjda; glädja; göra någon glad; liva upp; tillfredställa
geruststellen inge ny tillförsikt; lugna; uppmuntra
iemand begunstigen befordra; favorisera; föredra; gynna; understödja; uppmuntra
instigeren driva på; uppmana; uppmuntra
moed inspreken heja på; peppa; uppmuntra
motiveren motivera; uppmuntra
opbeuren uppmuntra lugna; trösta
opfleuren göra glad; muntra upp; uppmuntra blomstra; florera; pigga upp
opmonteren göra glad; muntra upp; uppmuntra
provoceren driva på; uppmana; uppmuntra hetsa; provocera; reta; uppröra
stimuleren främja; ingiva mod; stimulera; uppmuntra aktivera; driva på; egga; motivera någon; stimulera; uppväcka; väcka till liv
toejuichen inspirera; stimulera; uppmuntra
toemoedigen främja; ingiva mod; stimulera; uppmuntra
verkwikken göra glad; muntra upp; uppmuntra friska upp; fräscha upp; förfriska; uppfriska; uppliva; väcka till liv
voorschuiven befordra; favorisera; föredra; gynna; understödja; uppmuntra flytta upp; gynna; skjuta framför sig; trycka framåt; understödja
voortrekken befordra; favorisera; föredra; gynna; understödja; uppmuntra gynna; understödja
vrolijker worden göra glad; muntra upp; uppmuntra
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
opgekikkerd uppmuntra
opgeknapt uppmuntra

Synoniemen voor "uppmuntra":


Wiktionary: uppmuntra


Cross Translation:
FromToVia
uppmuntra aanmoedigen; bemoedigen encourage — mentally support or motivate
uppmuntra aanmoedigen ermutigen — jemandem zureden, etwas zu tun
uppmuntra accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen encouragerinciter à avoir du courage.