Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor baantje in het Nederlands

baantje:

baantje [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het baantje
    het baantje
    • baantje [het ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "baantje":


baantje vorm van baan:

baan [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de baan
    de positie; de functie; de baan; de dienstbetrekking; de job
    • positie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • functie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • baan [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • dienstbetrekking [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • job [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. de baan
    de baan; het werk; de werkplek; de werkkring
    • baan [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • werk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • werkplek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • werkkring [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. de baan
    het traject; de route; de afstand; de baan; de ronde; het baanvak; de etappe; het pad; de tournee
    • traject [het ~] zelfstandig naamwoord
    • route [de ~] zelfstandig naamwoord
    • afstand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • baan [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • ronde [de ~] zelfstandig naamwoord
    • baanvak [het ~] zelfstandig naamwoord
    • etappe [de ~] zelfstandig naamwoord
    • pad [het ~] zelfstandig naamwoord
    • tournee [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    de weg
    – route die je moet volgen om er te komen 1
    • weg [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • weet u de weg naar Zaandam?1
  4. de baan
    de straat
    – verharde weg tussen twee rijen huizen 1
    • straat [de ~] zelfstandig naamwoord
      • in welke straat woon jij?1
    de weg
    – strook grond die geschikt is voor verkeer 1
    • weg [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • die weg loopt van Amsterdam naar Amstelveen1
    de baan; de straatweg
    • baan [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • straatweg [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. de baan
    de parcours; de baan
    • parcours [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • baan [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  6. de baan
    de spoorweg; de spoorbaan; de spoor; de baan; de rails
    • spoorweg [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • spoorbaan [de ~] zelfstandig naamwoord
    • spoor [de ~] zelfstandig naamwoord
    • baan [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rails [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  7. de baan
    de rijbaan; gedeelte van de weg; de rijweg; de rijstrook; de baan

baan [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de baan
    – weg voor sporten 1
    de baan
    – weg voor sporten 1
    • baan [de ~] zelfstandig naamwoord
      • de tennisbaan is gesloten1
  2. de baan
    – werk waarvoor je betaald wordt 1
    de baan; de betrekking; de positie
    – werk waarvoor je betaald wordt 1
    • baan [de ~] zelfstandig naamwoord
      • zij heeft een baan als verpleegster1
    • betrekking [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
      • het leraarschap lijkt me een goede betrekking1
    • positie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
      • zij heeft een goede positie bij een bank1
  3. de baan
    – strook van stof of papier 1
    de baan
    – strook van stof of papier 1
    • baan [de ~] zelfstandig naamwoord
      • we plakten een baan behang op de muur1

Verwante woorden van "baan":


Alternatieve synoniemen voor "baan":


Verwante definities voor "baan":

  1. weg voor sporten1
    • de tennisbaan is gesloten1
  2. werk waarvoor je betaald wordt1
    • zij heeft een baan als verpleegster1
  3. strook van stof of papier1
    • we plakten een baan behang op de muur1