Overzicht
Duits naar Spaans: Meer gegevens...
- Trage:
-
träge:
- lento; indeciso; vacilante; remolón; tardón; irresoluto; parado; lerdo; inerte; letárgico; lacio; descuidado; negligente; blando; indolente; libertino; fláccido; perezoso; flojo; lánguidamente; apagado; abatido; bochornoso; desanimado; laso; lánguido; sin ganas de nada; paralítico; cojo; lisiado; pasado de rosca; carente; mutilado; minusválido; entumecido; pesado; tardo; tedioso; fastidioso; apático; fofo
-
tragen:
- llevar; aguantar; soportar; alcanzar; sufrir; padecer; ponerse; pasar por; gastar; digerir; corroerse; resistir; sucumbir; pudrirse; descomponerse; seguir viviendo; desaparecer; consumir; experimentar; hundirse; comerse; tolerar; corroer; salir con bien; digerirse; salir con bien de; cargar; hacer tempo
- Wiktionary:
Duits
Uitgebreide vertaling voor träge (Duits) in het Spaans
trage:
Synoniemen voor "trage":
Trage:
-
die Trage (Tragbahre)
Vertaal Matrix voor Trage:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
camilla | Tragbahre; Trage | |
parihuelas | Tragbahre; Trage |
Synoniemen voor "Trage":
träge:
-
träge (trödelig; langsam; schleppend; unschlüssig; zauderhaft; zögernd; unentschlossen)
-
träge (langsam; schwerfällig)
-
träge (behäbig; schwerfällig)
-
träge (lax; lasch)
lacio; descuidado; negligente; blando; indolente; libertino; fláccido-
lacio bijvoeglijk naamwoord
-
descuidado bijvoeglijk naamwoord
-
negligente bijvoeglijk naamwoord
-
blando bijvoeglijk naamwoord
-
indolente bijvoeglijk naamwoord
-
libertino bijvoeglijk naamwoord
-
fláccido bijvoeglijk naamwoord
-
-
träge (lustlos; schlaff; freudlos; lahm; matt; schlapp)
fláccido; perezoso; flojo; lánguidamente; blando; apagado; abatido; bochornoso; desanimado; laso; lánguido; sin ganas de nada-
fláccido bijvoeglijk naamwoord
-
perezoso bijvoeglijk naamwoord
-
flojo bijvoeglijk naamwoord
-
lánguidamente bijvoeglijk naamwoord
-
blando bijvoeglijk naamwoord
-
apagado bijvoeglijk naamwoord
-
abatido bijvoeglijk naamwoord
-
bochornoso bijvoeglijk naamwoord
-
desanimado bijvoeglijk naamwoord
-
laso bijvoeglijk naamwoord
-
lánguido bijvoeglijk naamwoord
-
sin ganas de nada bijvoeglijk naamwoord
-
-
träge (verkrüppelt; lahm; hinkend; verstümmelt)
paralítico; cojo; lisiado; pasado de rosca; carente; mutilado; minusválido; entumecido-
paralítico bijvoeglijk naamwoord
-
cojo bijvoeglijk naamwoord
-
lisiado bijvoeglijk naamwoord
-
pasado de rosca bijvoeglijk naamwoord
-
carente bijvoeglijk naamwoord
-
mutilado bijvoeglijk naamwoord
-
minusválido bijvoeglijk naamwoord
-
entumecido bijvoeglijk naamwoord
-
-
träge (müde; faul; langsam; schwerfällig; schwül; schlapp; nachlässig; flau; teilnahmslos; arbeitsscheu; trödelig; lässig; matt; schleppend; lustlos; freudlos; denkfaul)
pesado; flojo; lento; perezoso; tardo; desanimado; tedioso; abatido; fastidioso; apático; bochornoso-
pesado bijvoeglijk naamwoord
-
flojo bijvoeglijk naamwoord
-
lento bijvoeglijk naamwoord
-
perezoso bijvoeglijk naamwoord
-
tardo bijvoeglijk naamwoord
-
desanimado bijvoeglijk naamwoord
-
tedioso bijvoeglijk naamwoord
-
abatido bijvoeglijk naamwoord
-
fastidioso bijvoeglijk naamwoord
-
apático bijvoeglijk naamwoord
-
bochornoso bijvoeglijk naamwoord
-
-
träge (faul)
Vertaal Matrix voor träge:
träge vorm van tragen:
-
tragen (an haben)
-
tragen (aushalten; ertragen; durchhalten; ausgestreckt halten; ausharren)
-
tragen (schwer zu trägen sein; schleppen; hervorbringen)
-
tragen (überstehen; vertragen; bestehen; verdauen; ertragen; erfahren; aushalten; durchhalten; dulden; leiden; ausgeben; erleiden; erleben; stehlen; verzehren; überdauern; sinken; zehren; erdulden; ausharren; fühlen; untergehen; verbrauchen; aufbrauchen; standhalten; durchmachen; aufzehren)
soportar; sufrir; padecer; ponerse; pasar por; aguantar; gastar; digerir; corroerse; resistir; sucumbir; pudrirse; descomponerse; seguir viviendo; desaparecer; consumir; experimentar; hundirse; comerse; tolerar; corroer; salir con bien; digerirse; salir con bien de-
soportar werkwoord
-
sufrir werkwoord
-
padecer werkwoord
-
ponerse werkwoord
-
pasar por werkwoord
-
aguantar werkwoord
-
gastar werkwoord
-
digerir werkwoord
-
corroerse werkwoord
-
resistir werkwoord
-
sucumbir werkwoord
-
pudrirse werkwoord
-
descomponerse werkwoord
-
seguir viviendo werkwoord
-
desaparecer werkwoord
-
consumir werkwoord
-
experimentar werkwoord
-
hundirse werkwoord
-
comerse werkwoord
-
tolerar werkwoord
-
corroer werkwoord
-
salir con bien werkwoord
-
digerirse werkwoord
-
salir con bien de werkwoord
-
-
tragen (wuchten; schleppen)
-
tragen (eilen; jagen; laufen; stürzen; rennen; fangen; spritzen; springen; hetzen; fegen; hasten; wetzen; sprinten; galoppieren)
hacer tempo-
hacer tempo werkwoord
-
Conjugations for tragen:
Präsens
- trage
- trägst
- trägt
- tragen
- tragt
- tragen
Imperfekt
- trug
- trugst
- trug
- trugen
- trugt
- trugen
Perfekt
- habe getragen
- hast getragen
- hat getragen
- haben getragen
- habt getragen
- haben getragen
1. Konjunktiv [1]
- trage
- tragest
- trage
- tragen
- traget
- tragen
2. Konjunktiv
- trüge
- trügest
- trüge
- trügen
- trügt
- trügen
Futur 1
- werde tragen
- wirst tragen
- wird tragen
- werden tragen
- werdet tragen
- werden tragen
1. Konjunktiv [2]
- würde tragen
- würdest tragen
- würde tragen
- würden tragen
- würdet tragen
- würden tragen
Diverses
- trag!
- tragt!
- tragen Sie!
- getragen
- tragend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor tragen:
Synoniemen voor "tragen":
Wiktionary: tragen
tragen
Cross Translation:
-
etwas mit den Armen oder auf dem Rücken von einem Ort zu einem anderen Ort transportieren
- tragen → llevar; transportar
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• tragen | → llevar | ↔ bear — carry |
• tragen | → portar; llevar | ↔ bear — be equipped with |
• tragen | → cargar; llevar | ↔ carry — to transport by lifting |
• tragen | → llevar | ↔ take — to carry |
• tragen | → llevar | ↔ wear — to have on (clothes) |
• tragen | → dar | ↔ donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne. |
• tragen | → aguantar; soportar | ↔ supporter — porter ; soutenir. |