Duits

Uitgebreide vertaling voor kuppeln (Duits) in het Nederlands

kuppeln:

kuppeln werkwoord (kuppele, kuppelst, kuppelt, kuppelte, kuppeltet, gekuppelt)

  1. kuppeln (zusammenfügen; koppeln; verbinden; )
    verbinden; koppelen; samenkoppelen
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen werkwoord (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • samenkoppelen werkwoord (koppel samen, koppelt samen, koppelde samen, koppelden samen, samengekoppeld)
  2. kuppeln (ankoppeln; ankuppeln; anhängen; )
    aankoppelen; aanhaken; vastkoppelen; vasthaken
    • aankoppelen werkwoord (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • aanhaken werkwoord (haak aan, haakt aan, haakte aan, haakten aan, aangehaakt)
    • vastkoppelen werkwoord (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • vasthaken werkwoord (haak vast, haakt vast, haakte vast, haakten vast, vastgehaakt)
  3. kuppeln (zusammenfügen; kombinieren; vereinigen; )
    samenvoegen; combineren; bijeen voegen
    • samenvoegen werkwoord (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)
    • combineren werkwoord (combineer, combineert, combineerde, combineerden, gecombineerd)
    • bijeen voegen werkwoord

Conjugations for kuppeln:

Präsens
  1. kuppele
  2. kuppelst
  3. kuppelt
  4. kuppelen
  5. kuppelt
  6. kuppelen
Imperfekt
  1. kuppelte
  2. kuppeltest
  3. kuppelte
  4. kuppelten
  5. kuppeltet
  6. kuppelten
Perfekt
  1. habe gekuppelt
  2. hast gekuppelt
  3. hat gekuppelt
  4. haben gekuppelt
  5. habt gekuppelt
  6. haben gekuppelt
1. Konjunktiv [1]
  1. kuppele
  2. kuppelest
  3. kuppele
  4. kuppelen
  5. kuppelet
  6. kuppelen
2. Konjunktiv
  1. kuppelte
  2. kuppeltest
  3. kuppelte
  4. kuppelten
  5. kuppeltet
  6. kuppelten
Futur 1
  1. werde kuppeln
  2. wirst kuppeln
  3. wird kuppeln
  4. werden kuppeln
  5. werdet kuppeln
  6. werden kuppeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde kuppeln
  2. würdest kuppeln
  3. würde kuppeln
  4. würden kuppeln
  5. würdet kuppeln
  6. würden kuppeln
Diverses
  1. kuppel!
  2. kuppelt!
  3. kuppelen Sie!
  4. gekuppelt
  5. kuppelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor kuppeln:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhaken anhaken; anhängen
bijeen voegen Zusammenbringen; Zusammenfügen
koppelen Ankuppeln
vasthaken Anhaken; Ankoppeln; Festhaken
verbinden verbinden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhaken anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; haken; koppeln; kuppeln
aankoppelen anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; haken; koppeln; kuppeln anhängen; ankoppeln; ankuppeln
bijeen voegen aneinanderreihen; kombinieren; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; zusammenfügen; zusammenlegen
combineren aneinanderreihen; kombinieren; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; zusammenfügen; zusammenlegen aneinanderreihen; kombinieren; koppeln; zusammenfügen; zusammenlegen
koppelen aneinanderreihen; fügen; knüpfen; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verkuppeln; zusammenfügen; zusammenlegen Link; Verknüpfen; andocken; aneinanderkuppeln; aneinanderreihen; einlegen; ketten; koppeln; verketten; verknüpfen; zuordnen; zusammenfügen
samenkoppelen aneinanderreihen; fügen; knüpfen; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verkuppeln; zusammenfügen; zusammenlegen
samenvoegen aneinanderreihen; kombinieren; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; zusammenfügen; zusammenlegen aneinanderreihen; ketten; verketten; verknüpfen; zusammenfügen
vasthaken anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; haken; koppeln; kuppeln
vastkoppelen anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; haken; koppeln; kuppeln anhängen; ankuppeln
verbinden aneinanderreihen; fügen; knüpfen; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verkuppeln; zusammenfügen; zusammenlegen anbinden; aneinanderkuppeln; aneinanderreihen; anketten; anknöpfen; anlegen; befestigen; binden; dokumentieren; festbinden; festhalten; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; heften; ketten; knoten; schnüren; verankern; verbinden; verketten; verknoten; zusammenbinden; zusammenfügen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
koppelen Kopplung; Verlinkung
samenvoegen Zusammenführung

Synoniemen voor "kuppeln":


Wiktionary: kuppeln

kuppeln
verb
  1. verbinden
  2. die Kupplung betätigen (ergo das Getriebe vom Motor entkuppeln)

Cross Translation:
FromToVia
kuppeln verenigen; aaneenvoegen; bijeenbrengen; samenbrengen; koppelen accouplerjoindre deux choses ensemble.
kuppeln koppelen coupler — Lier ensemble.