Engels

Uitgebreide vertaling voor slipping (Engels) in het Nederlands

slipping:

slipping [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the slipping (skidding)
    het slippen
    • slippen [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. the slipping (skidding)
    uitglijden
  3. the slipping (blundering)
    blunderen; begaan van een blunder
  4. the slipping (stumbling)
    onderuitgaan

Vertaal Matrix voor slipping:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
begaan van een blunder blundering; slipping
blunderen blundering; slipping
onderuitgaan slipping; stumbling
slippen skidding; slipping
uitglijden skidding; slipping slipping away
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blunderen blunder
onderuitgaan be a failure; be overthrown; delay; fall; fall flat; fall over; postpone; slip; take a nosedive; topple over; trip
slippen delay; fall flat; fall over; glide; postpone; skid; skim; slide; slip; slip up; slither; topple over; trip
uitglijden delay; fall flat; fall over; glide; postpone; skid; skim; slide; slip; slip up; slither; topple over; trip
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- slithering

Synoniemen voor "slipping":


Verwante definities voor "slipping":

  1. moving as on a slippery surface1
    • his slipping and slithering progress over the ice1

slipping vorm van slip:

slip [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the slip (underpants; knickers; panties; petticoat)
    het slipje; de onderbroek; de slip
    • slipje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • onderbroek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • slip [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the slip (cover)
    de overtrek
    • overtrek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the slip (error; fault; mistake; )
    – a socially awkward or tactless act 1
    de fout; de vergissing; de misgreep; de dwaling; de misslag; het abuis
    • fout [de ~] zelfstandig naamwoord
    • vergissing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • misgreep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • dwaling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • misslag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • abuis [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. the slip (petticoat)
    de onderjurk
  5. the slip (slip of the tongue)
    de verspreking
  6. the slip (slip of the tongue)
    spreekfout
  7. the slip (scream; howler; oversight; )
    de blunder; de domheid; de misgreep; de giller; de flater
    • blunder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • domheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • misgreep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • giller [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • flater [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  8. the slip (inclination; incline; ramp; slope; descent)
    de glooiing; glooiingshoek

to slip werkwoord (slips, slipped, slipping)

  1. to slip (skid; slide; slither; )
    slippen; uitglijden
    • slippen werkwoord (slip, slipt, slipte, slipten, geslipt)
    • uitglijden werkwoord (glij uit, glijt uit, glee uit, gleeen uit, uitgegleden)
  2. to slip
    glijden; glippen; glibberen
    • glijden werkwoord (glijd, glijdt, gleed, gleden, gegeleden)
    • glippen werkwoord (glip, glipt, glipte, glipten, geglipt)
    • glibberen werkwoord (glibber, glibbert, glibberde, glibberden, geglibberd)
  3. to slip (fall over; topple over; postpone; )
    uitschuiven; slippen; uitglibberen; onderuitgaan; uitglijden; wegschieten; uitschieten
    • uitschuiven werkwoord
    • slippen werkwoord (slip, slipt, slipte, slipten, geslipt)
    • uitglibberen werkwoord
    • onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
    • uitglijden werkwoord (glij uit, glijt uit, glee uit, gleeen uit, uitgegleden)
    • wegschieten werkwoord
    • uitschieten werkwoord (schiet uit, schoot uit, schoten uit, uitgeschoten)
  4. to slip (be a slip of the tongue; escape)
    ontschieten; per ongeluk zeggen; ontglippen; ontvallen
    • ontschieten werkwoord (ontschiet, ontschoot, ontschoten, ontschoten)
    • per ongeluk zeggen werkwoord
    • ontglippen werkwoord (ontglip, ontglipt, ontglipte, ontglipten, ontglipt)
    • ontvallen werkwoord (ontval, ontvalt, ontviel, ontvielen, ontvallen)
  5. to slip (sneak; make a slip; steal)
    glippen; floepen; wegglippen
    • glippen werkwoord (glip, glipt, glipte, glipten, geglipt)
    • floepen werkwoord (floep, floept, floepte, floepten, gefloept)
    • wegglippen werkwoord
  6. to slip (stumble; founder; be tripped up; trip)
    strompelen
    • strompelen werkwoord (strompel, strompelt, strompelde, strompelden, gestrompeld)

Conjugations for slip:

present
  1. slip
  2. slip
  3. slips
  4. slip
  5. slip
  6. slip
simple past
  1. slipped
  2. slipped
  3. slipped
  4. slipped
  5. slipped
  6. slipped
present perfect
  1. have slipped
  2. have slipped
  3. has slipped
  4. have slipped
  5. have slipped
  6. have slipped
past continuous
  1. was slipping
  2. were slipping
  3. was slipping
  4. were slipping
  5. were slipping
  6. were slipping
future
  1. shall slip
  2. will slip
  3. will slip
  4. shall slip
  5. will slip
  6. will slip
continuous present
  1. am slipping
  2. are slipping
  3. is slipping
  4. are slipping
  5. are slipping
  6. are slipping
subjunctive
  1. be slipped
  2. be slipped
  3. be slipped
  4. be slipped
  5. be slipped
  6. be slipped
diverse
  1. slip!
  2. let's slip!
  3. slipped
  4. slipping
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor slip:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abuis blunder; error; fault; flaw; incorrectness; mistake; oversight; slip
blunder blunder; error; failing; fault; flaw; gas; hoot; howler; mistake; oversight; scream; slip blooper; blunder; enormity; error; failure; miscalculation; miss; mistake
domheid blunder; error; failing; fault; flaw; gas; hoot; howler; mistake; oversight; scream; slip
dwaling blunder; error; fault; flaw; incorrectness; mistake; oversight; slip aberration; digression; straying; wandering
flater blunder; error; failing; fault; flaw; gas; hoot; howler; mistake; oversight; scream; slip blunder
fout blunder; error; fault; flaw; incorrectness; mistake; oversight; slip blunder; bug; defect; error; failure; fault; flaw; incorrectness; machine defect; miscalculation; miss; mistake
giller blunder; error; failing; fault; flaw; gas; hoot; howler; mistake; oversight; scream; slip
glooiing descent; inclination; incline; ramp; slip; slope bank; inclination; incline; slope; talus
glooiingshoek descent; inclination; incline; ramp; slip; slope
misgreep blunder; error; failing; fault; flaw; gas; hoot; howler; incorrectness; mistake; oversight; scream; slip blunder; error; failure; miscalculation; miss; mistake
misslag blunder; error; fault; flaw; incorrectness; mistake; oversight; slip blow; blunder; comedown; disappointment; error; failure; letdown; miscalculation; mishap; miss; mistake
onderbroek knickers; panties; petticoat; slip; underpants
onderjurk petticoat; slip
onderuitgaan slipping; stumbling
overtrek cover; slip
slip knickers; panties; petticoat; slip; underpants
slipje knickers; panties; petticoat; slip; underpants
slippen skidding; slipping
spreekfout slip; slip of the tongue
uitglijden skidding; slipping; slipping away
vergissing blunder; error; fault; flaw; incorrectness; mistake; oversight; slip blunder; error; failure; miscalculation; miss; mistake
verspreking slip; slip of the tongue
- berth; case; chemise; cutting; eluding; elusion; faux pas; gaffe; gaucherie; miscue; moorage; mooring; parapraxis; pillow slip; pillowcase; shift; shimmy; sideslip; skid; slick; slickness; slip of paper; slip-up; slipperiness; solecism; strip; teddy; trip
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
floepen make a slip; slip; sneak; steal
glibberen slip
glijden slip slide; whizz
glippen make a slip; slip; sneak; steal
onderuitgaan delay; fall flat; fall over; postpone; slip; topple over; trip be a failure; be overthrown; fall; take a nosedive
ontglippen be a slip of the tongue; escape; slip break away; elude; escape; get away
ontschieten be a slip of the tongue; escape; slip
ontvallen be a slip of the tongue; escape; slip
per ongeluk zeggen be a slip of the tongue; escape; slip
slippen delay; fall flat; fall over; glide; postpone; skid; skim; slide; slip; slip up; slither; topple over; trip
strompelen be tripped up; founder; slip; stumble; trip
uitglibberen delay; fall flat; fall over; postpone; slip; topple over; trip
uitglijden delay; fall flat; fall over; glide; postpone; skid; skim; slide; slip; slip up; slither; topple over; trip
uitschieten delay; fall flat; fall over; postpone; slip; topple over; trip sprout from
uitschuiven delay; fall flat; fall over; postpone; slip; topple over; trip
wegglippen make a slip; slip; sneak; steal
wegschieten delay; fall flat; fall over; postpone; slip; topple over; trip
- dislocate; drop away; drop off; err; fall away; luxate; mistake; skid; slew; slide; slip one's mind; slue; sneak; splay; steal
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abuis wrong
fout amiss; bad; false; faulty; inaccurate; incorrect; off; off target; wrong; wrongly
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- avelanche; cutting; escape; landslide; lapse; skid; slide

Verwante woorden van "slip":


Synoniemen voor "slip":


Verwante definities voor "slip":

  1. the act of avoiding capture (especially by cunning)1
  2. a minor inadvertent mistake usually observed in speech or writing or in small accidents or memory lapses etc.1
  3. a socially awkward or tactless act1
  4. a flight maneuver; aircraft slides sideways in the air1
  5. an unexpected slide1
  6. bed linen consisting of a cover for a pillow1
  7. a woman's sleeveless undergarment1
  8. a small sheet of paper1
    • a receipt slip1
  9. artifact consisting of a narrow flat piece of material1
  10. a slippery smoothness1
  11. an accidental misstep threatening (or causing) a fall1
    • he blamed his slip on the ice1
    • the jolt caused many slips and a few spills1
  12. a place where a craft can be made fast1
  13. a young and slender person1
    • he's a mere slip of a lad1
  14. a part (sometimes a root or leaf or bud) removed from a plant to propagate a new plant through rooting or grafting1
  15. potter's clay that is thinned and used for coating or decorating ceramics1
  16. insert inconspicuously or quickly or quietly1
    • He slipped some money into the waiter's hand1
  17. get worse1
    • My grades are slipping1
  18. move out of position1
  19. pass out of one's memory1
  20. to make a mistake or be incorrect1
  21. move obliquely or sideways, usually in an uncontrolled manner1
  22. move stealthily1
    • The ship slipped away in the darkness1
  23. move smoothly and easily1
    • the bolt slipped into place1
    • water slipped from the polished marble1
  24. cause to move with a smooth or sliding motion1
    • he slipped the bolt into place1
  25. move easily1
    • slip into something comfortable1
  26. pass on stealthily1
    • He slipped me the key when nobody was looking1

Wiktionary: slip

slip
noun
  1. small piece of paper
  2. act of slipping
  3. women’s undergarment
  4. medicine: return to previous behaviour
verb
  1. to lose one's traction
  2. to err
slip
verb
  1. met geringe wrijving gericht voortschuiven
  2. door gladheid over de weg schuiven
  3. door glijden ten val komen

Cross Translation:
FromToVia
slip onderbroek UnterhoseHose, die direkt am Körper anliegen und unter anderen Kleidungsstücken tragen wird
slip onderjurk Unterrock — Rock, der unter einem normalen Rock als Unterbekleidung getragen wird
slip fiche; kaartje; kaart fiche — Action de ficher, d’enfoncer ; quantité dont on enfonce dans le sol un pieu de fondation.
slip glibberen; glijden; glippen; schuiven; uitglijden glisser — Se mettre en mouvement, comme couler sur une surface lisse ou le long d’un autre corps.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van slipping