Spaans

Uitgebreide vertaling voor prenda (Spaans) in het Nederlands

prenda:

prenda [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la prenda (construcción; edificio; casa; )
    het gebouw; het bouwwerk; het pand
    • gebouw [het ~] zelfstandig naamwoord
    • bouwwerk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • pand [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. la prenda (fianza; garantía; caución; dita)
    de garantie; de waarborg; de cautie; het onderpand; de waarborgsom; de borg; waarborging; het pand
    • garantie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • waarborg [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • cautie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • onderpand [het ~] zelfstandig naamwoord
    • waarborgsom [de ~] zelfstandig naamwoord
    • borg [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • waarborging [znw.] zelfstandig naamwoord
    • pand [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. la prenda (construcción; edificio; finca; )
    het bouwsel
    • bouwsel [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. la prenda (garantía; garante)
    gratis service; de garantie

Vertaal Matrix voor prenda:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
borg caución; dita; fianza; garantía; prenda
bouwsel casa; complexión; construcción; cultivo; edificación; edificio; estatura; estructura; faldón; finca; inmueble; prenda; talla
bouwwerk casa; complexión; construcción; cultivo; edificación; edificio; estatura; estructura; faldón; finca; inmueble; lote; parcela; prenda; solar; talla; terreno de construcción; terreno edificable
cautie caución; dita; fianza; garantía; prenda
garantie caución; dita; fianza; garante; garantía; prenda certificado de garantía; garantía
gebouw casa; complexión; construcción; cultivo; edificación; edificio; estatura; estructura; faldón; finca; inmueble; lote; parcela; prenda; solar; talla; terreno de construcción; terreno edificable edificio
gratis service garante; garantía; prenda
onderpand caución; dita; fianza; garantía; prenda fianza; garantía
pand casa; caución; complexión; construcción; cultivo; dita; edificación; edificio; estatura; estructura; faldón; fianza; finca; garantía; inmueble; lote; parcela; prenda; solar; talla; terreno de construcción; terreno edificable apartamento; casa; edificio; habitación
waarborg caución; dita; fianza; garantía; prenda estigma; imprenta; sello de garantía
waarborging caución; dita; fianza; garantía; prenda
waarborgsom caución; dita; fianza; garantía; prenda fianza; garantía

Synoniemen voor "prenda":


Wiktionary: prenda

prenda
noun
  1. een geldbedrag of iets anders dat tijdelijk gegeven wordt als onderpand voor het geval men een verplichting niet na kan komen

Cross Translation:
FromToVia
prenda onderpand; pand collateral — security or guarantee
prenda kledingstuk garment — single item of clothing
prenda onderpand security — finance: property temporarily relinquished
prenda kledingstuk Kleidungsstück — einzelnes Stück oder Element der Kleidung

prender:

prender werkwoord

  1. prender (agarrar; coger; atrapar)
    grijpen; pakken; vangen; verstrikken; vatten; klauwen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • pakken werkwoord (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • vangen werkwoord (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)
    • verstrikken werkwoord (verstrik, verstrikt, verstrikte, verstrikten, verstrikt)
    • vatten werkwoord (vat, vatte, vatten, gevat)
    • klauwen werkwoord (klauw, klauwt, klauwde, klauwden, geklauwd)
  2. prender (agarrar; coger; abordar; agarrarse a)
    grijpen; vastpakken; aanklampen; beetpakken; vastklampen; beetgrijpen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • vastpakken werkwoord (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • aanklampen werkwoord (klamp aan, klampt aan, klampte aan, klampten aan, aangeklampt)
    • beetpakken werkwoord (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • vastklampen werkwoord (klamp vast, klampt vast, klampte vast, klampten vast, vastgeklampt)
    • beetgrijpen werkwoord
  3. prender (poner en función; arrancar; iniciar; poner en marcha)
    in werking stellen; opstarten
    • in werking stellen werkwoord (stel in werking, stelt in werking, stelde in werking, stelden in werking, in werking gesteld)
    • opstarten werkwoord (start op, startte op, startten op, opgestart)
  4. prender (atrapar; comprender; detener; )
    snappen; betrappen
    • snappen werkwoord (snap, snapt, snapte, snapten, gesnapt)
    • betrappen werkwoord (betrap, betrapt, betrapte, betrapten, betrapt)

Conjugations for prender:

presente
  1. prendo
  2. prendes
  3. prende
  4. prendemos
  5. prendéis
  6. prenden
imperfecto
  1. prendía
  2. prendías
  3. prendía
  4. prendíamos
  5. prendíais
  6. prendían
indefinido
  1. prendí
  2. prendiste
  3. prendió
  4. prendimos
  5. prendisteis
  6. prendieron
fut. de ind.
  1. prenderé
  2. prenderás
  3. prenderá
  4. prenderemos
  5. prenderéis
  6. prenderán
condic.
  1. prendería
  2. prenderías
  3. prendería
  4. prenderíamos
  5. prenderíais
  6. prenderían
pres. de subj.
  1. que prenda
  2. que prendas
  3. que prenda
  4. que prendamos
  5. que prendáis
  6. que prendan
imp. de subj.
  1. que prendiera
  2. que prendieras
  3. que prendiera
  4. que prendiéramos
  5. que prendierais
  6. que prendieran
miscelánea
  1. ¡prende!
  2. ¡prended!
  3. ¡no prendas!
  4. ¡no prendáis!
  5. prendido
  6. prendiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor prender:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanklampen agarrar; coger
beetpakken agarrar; coger; tomar
grijpen detener
snappen coger; comprender
vastpakken agarrar; coger; tomar
vatten coger; comprender
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanklampen abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender
beetgrijpen abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; timar; trabar
beetpakken abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; timar; trabar
betrappen atrapar; cautivar; cazar; coger; coger preso; coger prisionero; comprender; depositar; detener; detengo; encadenar; encarcelar; engastar; entender; fascinar; fijar; inmovilizar; montar; pillar; poner las esposas; prender; recoger; sorprender; tomar; trabar
grijpen abordar; agarrar; agarrarse a; atrapar; coger; prender agarrar; atacar; birlar; captar; cerrar de golpe; coger; engastar; engañar; estafar; mangar; servirse; servirse a sí mismo; timar; trabar
in werking stellen arrancar; iniciar; poner en función; poner en marcha; prender
klauwen agarrar; atrapar; coger; prender
opstarten arrancar; iniciar; poner en función; poner en marcha; prender iniciar
pakken agarrar; atrapar; coger; prender adquirir; aprobar; buscar; coger; ganar; obtener; tomar
snappen atrapar; cautivar; cazar; coger; coger preso; coger prisionero; comprender; depositar; detener; detengo; encadenar; encarcelar; engastar; entender; fascinar; fijar; inmovilizar; montar; pillar; poner las esposas; prender; recoger; sorprender; tomar; trabar captar; coger en flagrante; comprender; concebir; darse cuenta de; entender
vangen agarrar; atrapar; coger; prender apoderarse de; apresar; atrapar; capturar; engañar; ganar; pescar; tomar en posesión
vastklampen abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender
vastpakken abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; timar; trabar
vatten agarrar; atrapar; coger; prender agarrar; apresar; aprisionar; arrestar; captar; cautivar; coger; coger preso; encarcelar; encerrar; engastar; engañar; estafar; timar; trabar
verstrikken agarrar; atrapar; coger; prender
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
opstarten arranque

Synoniemen voor "prender":


Wiktionary: prender


Cross Translation:
FromToVia
prender aanzetten; inschakelen switch on — to turn a switch to the "on" position

Verwante vertalingen van prenda